
Ledenruimte
Dit is een besloten gedeelte voor leden en vrienden van de Verenigde kerk van God
DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË
In 2012 is het 60-jarige regeringsjubileum (het Diamanten Jubileum) van de inmiddels overleden koningin Elizabeth II gevierd. Zij werd daarmee de langst regerende Britse vorst ooit. Op 5 mei 2023 zal koning Charles III tot koning worden gekroond – een gebeurtenis waarvoor in de hele wereld belangstelling bestaat. En niet alleen de kroning heeft de interesse van velen, ook het hele Britse koninklijk huis – de grote plechtigheden, de dagelijkse routine en de schandalen – kan zich verheugen in een wereldwijde belangstelling, meer dan enig ander koninklijk huis. Maar waar komt dit door? Dit heeft (mede) te maken met de geschiedenis van de troon van Groot-Brittannië!
De Britse koninklijke familie heeft in de laatste paar jaren haar portie tragedie wel gehad. Overspel, echtscheiding, schandalen, ernstige gezondheidsproblemen. En uiteraard, al is het inmiddels al lang(er) geleden, niet te vergeten het afscheid van de “roos van Engeland”, prinses Diana. Daarnaast heeft het huis Windsor ook te maken gekregen met vragen rondom de rol en de legitimiteit van de monarchie zelf.
Eén van de meest toonaangevende tijdschriften in Engeland, The Economist, heeft zelfs opgeroepen tot afschaffing van de monarchie en heeft de monarchie een instituut van “respect zonder reden” genoemd (22 oktober 1994, pagina 15; zie Appendix 1: “Afschaffing van de monarchie?”). Maar is er werkelijk geen reden voor? Het antwoord hierop zullen we ontdekken als we de zaak nader onderzoeken – en vanuit een nogal verrassende bron.
“Dit eiland met de scepter”
The Economist gaf wel toe dat “als het Britse volk een monarchie wil, ze ook een monarchie moeten hebben” (pagina 15). En ondanks de vele problemen rondom de monarchie willen de meesten in het Verenigd Koninkrijk nog altijd hun monarchie behouden. Veel mensen denken met trots en weemoed aan “deze troon van koningen, dit eiland met de scepter, deze koninklijke grond” (Shakespeare, Richard II, akte 2, scene 1) – waarbij ze dan denken aan namen als koningin Victoria, koning Jakobus, Henry VIII, Robert I (Robert the Bruce), Richard Leeuwenhart, Willem de Veroveraar en koning Arthur. Sommigen gaan in hun mijmeringen terug naar nog langer vervlogen tijden, helemaal tot aan de legendarische stichter ervan, Brutus, van wie men meent dat hij uit Troje afkomstig is – de beroemde stad uit Homerus’ klassieke epos, de Ilias.
Rond 1139 n.C. herschreef de Engelse geschiedschrijver Geoffrey of Monmouth (Nederlands: Godfried van Monmouth) in zijn Geschiedenis van de Britse koningen met enige fantasie het verhaal van Brutus (Keltisch: Brwt) uit oudere bronnen. Hoewel dit werk tegenwoordig door de meeste historici wordt afgedaan als mythe, wordt daarin wel in een droom de opmerkelijke toekomst voorspeld voor de afstammelingen van deze oude Trojaan: “Brutus, daar waar de zon ondergaat, voorbij het gebied van Gaul [het huidige Frankrijk], ligt een eiland in de zee, ooit bewoond door reuzen. Nu is het leeg en ligt te wachten op jouw volk. Na verloop van jaren zal dit een geschikt toevluchtsoord voor jou en jouw volk blijken te zijn; en voor jouw afstammelingen zal het een tweede Troje zijn. Een koninklijk ras zal daar uit jouw afstammelingen geboren worden en de gehele aarde zal aan hen onderworpen zijn” (eigen vertaling).
Opvallend genoeg schreef Geoffrey deze woorden neer vóórdat Groot-Brittannië in de verste verte maar een wereldmacht was. Wellicht was het een typisch geval van wensdenken – maar de woorden lijken nogal profetisch te zijn. In de 19e eeuw verkreeg koningin Victoria, ook wel de keizerin van India genoemd, de heerschappij over het grootste rijk in de geschiedenis van de wereld, een rijk dat “een kwart van de totale landoppervlakte van de aarde en een derde van de wereldbevolking omvatte” (James Morris, Heaven’s Command: An Imperial Progress, 1973, pagina 539).
Tegenwoordig lijkt het er echter op dat ondanks het feit dat verscheidene landen koningin Elizabeth nog steeds als het hoofd van hun land beschouwen, de hoogtijdagen van de Britse troon voorbij zijn, zeker nu de roep om de afschaffing ervan meer en meer wordt gehoord. Maar wat ligt er werkelijk voor deze monarchie in het verschiet? Voor het antwoord hierop moeten we bijna 4000 jaar terug in de geschiedenis – naar een verleden dat nog verbazingwekkender is dan dat van Brutus, en dat met nog meer profetieën is omgeven. Want hoe verbluffend het ook mag lijken, het verleden en de toekomst van de Britse monarchie zijn terug te vinden in de Bijbel.
De belofte van de scepter
Het verhaal begint met de rechtvaardige aartsvader Abraham, die rond 1900 v.C. vanuit Mesopotamië op weg ging naar Kanaän, dat nu het land Israël is. Als beloning voor zijn gehoorzaamheid aan God beloofde de Almachtige hem fantastische nationale zegeningen voor zijn nageslacht. Daarnaast beloofde Hij hem dat door een specifieke afstammeling van hem de hele wereld gezegend zou worden (Genesis 12:1-3; 22:16-18). Daarnaast beloofde God dat uit hem en zijn vrouw Sara koningen voort zouden komen (17:6, 16).
Over het algemeen wordt aangenomen dat dit betekent dat er een geslacht van koningen uit hen zou voortkomen die zou culmineren in de Messias – Jezus Christus – Die voor de gehele wereld verlossing zou bewerken. Deze beloften, zowel die van de etnische afstamming als van de genade, werden aan Abrahams zoon Izak bevestigd (Genesis 26:3-5).
Later, rond 1750 v.C., beloofde God aan Izaks zoon Jakob vrijwel hetzelfde (Genesis 28:10-19). Een paar decennia later zei God tegen hem: “Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u ontstaan; koningen zullen uit uw lichaam voortkomen” (35:11). Tegen die tijd, toen Jakob al Israël werd genoemd, had hij 12 zonen gekregen – en ieder van hen zou de stamvader van elk van de 12 stammen van Israël worden. Door zijn zoon Jozef – en Jozefs twee zonen Efraïm en Manasse – zouden de beloften van het geboorterecht met betrekking tot nationale grootheid blijven bestaan (Genesis 48; 49:22-26).
Dit zien we ook terug in 1 Kronieken 5:1-2 (GNB): “Ruben was de oudste zoon van Israël. Maar omdat hij zich had vergrepen aan de bijvrouw van zijn vader, verloor hij [Ruben] de voorrechten die hij als oudste zoon bezat, en gingen die voorrechten over op de kinderen van Jozef, een andere zoon van Israël. Toch stond Jozef in het familieregister niet ingeschreven als oudste zoon. Juda kreeg de overhand op zijn broers en een van zijn nakomelingen werd vorst over Israël. Wel behield Jozef het recht van de oudste.”
Terwijl Jozef dus het eerstgeboorterecht ontving, kwam aan Jakobs zoon Juda, de vader van de Joden, de belofte toe van een koninklijk geslacht dat zou uitmonden in de Messias. Vlak voordat Jakob in ongeveer 1670 v.C. stierf, profeteerde hij: “Juda is een leeuwenwelp (…) De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo [Silo betekent “de vredige”, “vredestichter” of “aan wie hij [de scepter] toekomt” – oftewel een verwijzing naar de Messias] komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen” (Genesis 49:9-10). Waarschijnlijk is op grond van deze profetie de leeuw, de “koning der dieren”, het wapenembleem van Juda geworden.
Ongeveer 30 jaar voordat deze profetie werd gegeven, rond 1700 v.C., had zich een vreemde gebeurtenis voorgedaan binnen de familie van Juda, toen Tamar beviel van een tweeling. Tijdens de bevalling stak de hand van een van de tweelingzonen er eerst uit en de vroedvrouw bond een scharlakenrode draad rond zijn hand om de eerstgeborene – die meestal een gunstiger positie had als het op de geboorterechten aankwam – daaraan te kunnen identificeren (Genesis 38:27-28). Maar de baby trok zijn hand terug en zijn broer kwam er als eerste uit.
De vroedvrouw riep uit: “Hoe zijt gij doorgebroken? Op u is de breuke [of het uitbreken]!” (vers 29, Statenvertaling). Met andere woorden: “U zult van nu af aan hieraan herkend worden.” En om dit te garanderen werd het kind Perez genoemd, dat “breuk” betekent. Toen werd de baby met het scharlakenrode draad om zijn hand geboren – en zijn naam was Zerah, dat “opgaan” of “verschijnend” betekent, vermoedelijk omdat zijn hand als eerste verscheen (vers 30).
Dit lijkt een nogal vreemde gebeurtenis om in de Bijbel te vermelden als het geen verdere betekenis zou hebben. De implicatie is mogelijk dat Perez, die zichzelf in de positie van eerstgeborene heeft gemanoeuvreerd, zich uiteindelijk met Zerah moest verzoenen. En we zullen later zien dat dit inderdaad is gebeurd.
Hoe dan ook, het eerstgeboorterecht ging naar Perez omdat hij als eerste geboren was – ondanks dat het erop lijkt dat Zerah, met het scharlakenrode draad, hierop ook enige aanspraak kan maken. Dus wie van beiden heeft de scepter ontvangen? Geen van beiden – althans niet persoonlijk. Ook Juda zelf had deze in het geheel niet ontvangen. Het was pas veel later, in de tijd van Mozes en de Exodus – rond 1445 v.C. – dat Israël een echte natie werd met een koning aan het hoofd. En zelfs toen stamde die koning niet af van de stam Juda.
De troon van de HEERE
In de tijd van de Exodus en gedurende bijna 400 jaar daarna was de koning van Israël de Rots van Israël, de Eeuwige God Zelf – namelijk het Woord, Jezus Christus voordat Hij vleesgeworden was (vergelijk Deuteronomium 32:4; 1 Korinthe 10:4; Johannes 1:1-3, 14; 17:5; om meer hierover te weten te komen kunt u ons gratis boekje Wie is God? aanvragen of downloaden van onze website).
Hoewel Hij door Zijn uitverkoren “richters” – van Mozes en Jozua tot aan Samuel – heerste, zat God in de persoon van Christus op de troon van Israël (vergelijk Richteren 8:22-23). Samuel zei van deze periode dat “de HEERE, uw God, uw Koning is” (1 Samuel 12:12). Dat is de reden waarom de Heere het volgende tegen Samuel zei toen de Israëlieten rond 1050 v.C. tegen hem hadden gezegd dat zij een koning wilden zoals de volkeren rondom hen: “Zij hebben ú niet verworpen, maar Míj hebben zij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn” (8:7).
En dus gaf God hun een fysieke koning – maar verrassend genoeg niet van de stam Juda. Koning Saul was namelijk afkomstig van de stam Benjamin.
Het is interessant om op te merken dat de koning van Israël in tegenstelling tot andere heersers uit die tijd geen absoluut despoot was. God liet Saul door Samuel tot “voorganger” (9:16; 10:1, Statenvertaling) of “leidsman” (Naardense Vertaling) over zijn volk zalven. Deze Hebreeuwse term die hier wordt gebruikt, nagiyd, kan ook vertaald worden met onderkoning of gouverneur-generaal – de plaatsvervanger van de echte koning. Overigens impliceerde de zalving van een heerser in de klassieke wereld een vazalrelatie. Later wordt uitgelegd dat Israëls koning “op de troon van de HEERE” zat en eigenlijk regeerde als koning voor Hem (1 Kronieken 29:23; 2 Kronieken 9:6-8).
Ook geheel tegengesteld aan wat gebruikelijk was in andere gebieden, was het feit dat in andere landen de koningen de wetten maakten en aldus boven de wet stonden. Maar in Israël legde Gods profeet uit “wat de rechten en plichten van een koning waren” (1 Samuel 10:25, Het Boek). De vorst was aan de wet onderworpen (vergelijk Deuteronomium 17:14-20). De Almachtige stelde dus een constitutionele, beperkte monarchie in – waarbij Hij profeten naar de koning zou sturen als Zijn vertegenwoordigers om hem zijn “rapport” te geven. Helaas zakte Saul en zette God hem uit zijn ambt door zijn overlijden.
Rond 1010 v.C., meer dan 650 jaar nadat de scepterprofetie aan Juda was gegeven, deed God eindelijk een man uit die stam, de superieure tak van Perez, opstaan om koning te worden: “Ik heb David (…) gevonden, een man naar Mijn hart, die alles zal doen wat Ik wil” (Handelingen 13:22).
Het Davidisch verbond
Ondanks dat David fouten maakte, was hij een diepbekeerde man die God met zijn hele hart volgde. En dus zei God tegen hem dat Hij voor hem een “huis” zou maken (2 Samuel 7:11) – oftewel een koninklijke dynastie. Dit zou via zijn zoon Salomo een bestendige dynastie zijn: “Ik zal de troon van zijn koningschap voor eeuwig bevestigen” (vers 13). Als Salomo God ongehoorzaam zou zijn, zou hij gestraft worden (vers 14). “Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, die Ik voor uw ogen weggenomen heb. Uw huis en uw koningschap zullen voor uw ogen voor eeuwig vaststaan, uw troon zal voor eeuwig zeker zijn” (verzen 15-16; vergelijk 23:1, 5; 1 Kronieken 22:9-10; 28:4-5).
Dit vereist echter enig opheldering, vooral de uitspraak over het feit dat Salomo’s dynastie voor eeuwig zou standhouden. Het Hebreeuwse woord dat hier vertaald is met “voor eeuwig”, olam, heeft niet altijd die betekenis. Soms betekent het oneindig zolang aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan (vergelijk Exodus 21:6; Jona 2:6). Op andere plaatsen staat vermeld dat er specifieke voorwaarden verbonden waren aan het voortbestaan van Salomo’s troon. Zoals in 1 Kronieken 28: “En Ik zal zijn koningschap bevestigen tot in eeuwigheid, als hij sterk zal zijn om Mijn geboden en Mijn bepalingen te doen” (vers 7). God herhaalde deze voorwaarde later aan Salomo zelf (2 Kronieken 7:17-18; vergelijk de verzen 19-22).
Als hij dus in ongehoorzaamheid aan God zou leven, zou de belofte van een oneindige, Salomonische dynastie zijn geldigheid verliezen. Helaas is dit wat er zou gebeuren, omdat Salomo’s hart uiteindelijk afweek en hij andere goden achterna ging (zie 1 Koningen 11:4).
Hoe zit het dan met 2 Samuel 7:14-15, waar God heeft gezegd dat Hij zijn goedertierenheid niet van Salomo weg zou nemen zoals Hij met Saul had gedaan? Dit moet simpelweg betekend hebben dat God in geval van Salomo’s ongehoorzaamheid niet een einde aan zijn leven zou maken om zodoende zijn koningschap van hem weg te nemen, zoals wel het geval was geweest met Saul. In plaats daarvan zou Salomo zijn leven mogen vervolgen en zou zijn koninkrijk intact blijven ter wille van David – en dit is ook inderdaad wat er gebeurde (vergelijk 1 Koningen 11:12). Desalniettemin schond Salomo de voorwaarden die hem van een eeuwig durende dynastie hadden kunnen verzekeren. Dus hoewel zijn afstammelingen niets in de weg stond om tot ver in de toekomst te blijven regeren, was God niet verplicht om ervoor te zorgen dat zij de troon zouden kunnen blijven bezetten.
Aan de andere kant is Gods belofte aan David in 2 Samuel 7:15-16 dat Davids eigen koninkrijk en troon voor eeuwig vast zullen staan, nog steeds van kracht. God heeft Zichzelf namelijk hiertoe verplicht ongeacht wat Salomo zou doen. Let op Zijn bevestiging van deze geweldige belofte in het boek Psalmen: “Ik heb – sprak U – een verbond gesloten met Mijn uitverkorene, Ik heb Mijn dienaar David gezworen: Ik zal uw nakomelingen tot in eeuwigheid stand doen houden, uw troon bouwen van generatie op generatie” (Psalm 89:3-4). David zou van toen af aan dus in iedere generatie een afstammeling hebben die zou zitten op een blijvende troon!
Verder verkondigde God: “Ja, Ík zal hem tot een eerstgeboren zoon maken, tot de allerhoogste van de koningen van de aarde. Ik zal Mijn goedertierenheid tegenover hem voor eeuwig houden, aan Mijn verbond met hem trouw blijven. Ik zal zijn nageslacht voor eeuwig laten bestaan
en zijn troon als de dagen van de hemel (…) Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen en wat over Mijn lippen gekomen is, niet veranderen. Eens heb Ik gezworen bij Mijn heiligheid: Nooit zal Ik tegen David liegen! Zijn nageslacht zal voor eeuwig blijven, zijn troon zal vóór Mij zijn, vast als de zon. Hij zal voor eeuwig standhouden, zoals de maan; de getuige hoog aan de hemel is trouw” (verzen 27-29, 34-37).
En in Jeremia 33:20-21: “Zo zegt de HEERE: Als u Mijn verbond met de dag en Mijn verbond met de nacht kunt verbreken, zodat dag en nacht er niet meer op hun tijd zullen zijn, dan zal ook Mijn verbond met Mijn dienaar David verbroken kunnen worden, zodat hij geen zoon [een afstammeling] zal hebben die koning is op zijn troon.”
Hier was dus sprake van een onbreekbare belofte van een onbreekbare dynastie – een dynastie die voornamer was dan alle andere! Maar wat is er met die dynastie gebeurd? En waar is deze vandaag de dag te vinden?
Val van Israël en Juda
Vanwege Salomo’s ongehoorzaamheid verdeelde God na zijn dood in ongeveer 930 v.C. de natie in twee koninkrijken (1 Koningen 11-12). De stammen Juda en Benjamin in het zuiden (met velen van de stam Levi) bleven – als het koninkrijk Juda – onder de troon van David, te beginnen met Salomo’s zoon Rehabeam.
De noordelijke 10 stammen gingen echter – als het koninkrijk Israël – door een aantal verschillende dynastieën heen. Vanwege de voortdurende afgoderij van het noordelijke koninkrijk liet God toe dat het volk uiteindelijk tussen 733 en 722 v.C. in ballingschap werd gevoerd door de Assyriërs, die de 10 stammen brachten naar wat nu het noordelijke Irak en Iran is en zich daar lieten vestigen (2 Koningen 15, 17). Daarna, naarmate de eeuwen verstreken, leken de 10 stammen uit het zicht verloren.
Zo’n 20 jaar na de definitieve val van Israël werd ook de natie Juda na herhaaldelijke cycli van afgoderij en bekering door Assyrië veroverd totdat er van Juda slechts “een schaduw overbleef van wat het vroeger is geweest, omdat ten minste twee-derde van de bevolking omkwam of als balling werd weggevoerd” (“Judah”, The Illustrated Bible Dictionary, 1980, deel 2, pagina 825). Aan de Israëlitische ballingschap werd dus nog een groot aantal Joden, Benjaminieten en Levieten toegevoegd.
God gaf het overblijfsel van Juda nog een eeuw om hun loyaliteit en toewijding aan Hem te bewijzen. Maar helaas verviel Juda opnieuw in afgoderij en opstand, ondanks dat ze getuige waren geweest van Israëls ballingschap en ze zelf ook de zure vruchten ervan geplukt hadden (zie Jeremia 3:10-11). Dus stuurde God de rest van het volk Juda eveneens in ballingschap – ditmaal door de Babyloniërs onder Nebukadnezar II (circa 605 tot 586 v.C.).
De Davidische lijn was tot op dit punt blijven voortbestaan: Zedekia heerste nu over Juda. Maar volgens Jeremia voerden de Babylonische legermachten de Joodse koning gevangen naar Nebukadnezar die Zedekia’s ogen liet uitsteken en hem in een gevangenis zette, waar hij uiteindelijk stierf – nadat hij Zedekia’s zonen voor diens ogen had gedood en alle “edelen van Juda” had laten afslachten om er zeker van te zijn dat er geen enkele erfgenaam van de troon meer in leven was (39:1-7; 52:1-11).
Hier moet wel bij vermeld worden dat er in de gevangenissen van Babylon nog altijd een voormalige koning uit de Salomonische lijn in leven was. En deze man, Jojachin (die ook wel Chonia en Jechonia genoemd wordt), werd 37 jaar na de Joodse ballingschap in ere hersteld (2 Koningen 25:27-30). Hij kreeg zelfs de titel “koning” samen met een groot aantal gevangen genomen vazalheersers. Toen de Perzische veroveraars van Babylon later een afvaardiging van Joden toestond om naar hun vaderland terug te keren, werd Jojachins kleinzoon Zerubbabel tot landvoogd – dus niet tot koning – van Judea gemaakt.
Om iedere gedachte te ontzenuwen dat God door dit geslacht de Davidische dynastie heeft laten voortbestaan, is het belangrijk om erop te wijzen dat God eerder al had aangekondigd dat geen enkele afstammeling van Jojachin ooit op de troon van David zou zitten om over Juda te heersen (Jeremia 22:24, 30). En zo is het ook gegaan. Het is zelfs zo dat er weliswaar een klein groepje Joodse ballingen naar het Heilige Land terugkeerde na de Babylonische ballingschap, maar dat de Joodse troon daar nooit meer opnieuw is gevestigd.
Hoe zit het dan met Gods beloften dat er nooit een einde zou komen aan Davids dynastie?
De komst van de Messias
Naast de Messiaanse verwijzing in de scepterprofetie (Genesis 49:10) gaf God in de Schrift vele andere profetieën aangaande de Messias. Hij zou zijn uit het geslacht van David en Hij zou op Davids troon zitten (zie Jesaja 9:6-9). En Jezus Christus zou als de Messias deze profetieën vervullen, omdat God “Hem de troon van Zijn vader David (zal) geven” (Lukas 1:31-33). Jezus stamde in fysiek opzicht – door Zijn moeder Maria – ook werkelijk af van Davids zoon Nathan (Romeinen 1:3; Lukas 3:23, 30-33; Heli uit dat geslacht was de vader van Maria en de schoonvader van haar echtgenoot Jozef).
Maria’s echtgenoot Jozef was zelf van de Salomonische lijn van Jojachin, en Jezus werd als zijn zoon beschouwd, wat erop duidde dat Jezus door hem was geadopteerd (Mattheüs 1:1-16; vergelijk Lukas 2:48). Deze adoptie had Jezus wellicht zelfs een wettelijk recht op de troon kunnen geven. Het is echter opmerkelijk dat als Hij de werkelijke zoon van Jozef zou zijn geweest, de afstamming van Jojachin Hem zou hebben uitgesloten van het erven van Davids troon. Maar Jezus was Jozefs zoon niet – Hij was de Zoon van God de Vader door de wonderbaarlijke verwekking in de baarmoeder van Maria toen zij nog een verloofde maagd was. En zoals al gezegd stamde Jezus via Maria van David af langs een geheel andere familielijn.
Daarnaast is Christus, “de Leeuw Die uit de stam van Juda is” (Openbaring 5:5), zowel “de Wortel (als) het Nageslacht van David” (22:16). Dat wil zeggen, meer nog dan dat Jezus Davids afstammeling is, is Hij ook de voorouder van David, omdat Hij de Eeuwige God is Die Adam – de vader van de gehele mensheid (Lukas 3:38; vergelijk Efeze 3:9) – heeft geschapen. Daarenboven was Jezus, voordat Hij vleesgeworden was, al Israëls eerste Koning. De Davidische troon was dus eigenlijk, zoals we al hebben gezien, de troon van de Heere. En aangezien Jezus de Heere is, blijft Hem uiteindelijk ook het recht toekomen om deze terug te nemen.
Veel mensen zullen deze feiten aanhalen als bewijs dat Gods beloften aan David vervuld zijn in Christus’ komst als Davids afstammeling. Maar als dat zo is, biedt dat nog geen verklaring waarom er gedurende meer dan 500 jaar tussen Zedekia en Jezus geen heersende koning uit Davids lijn op de troon zat. Er zou “van generatie op generatie” iemand op Davids troon zitten. En toch lijkt het er bijna op dat er al die tijd zelfs geen Davidische troon of koningschap heeft bestaan. Hoe heeft Christus een troon kunnen erven die niet bestond?
De waarheid is dat Jezus niet op Davids troon heeft gezeten toen Hij in het vlees kwam – en dat Hij dat ook sindsdien niet heeft gedaan. In een parabel vergelijkt Christus Zichzelf met een edelman die “reisde naar een ver land om voor zich een koninkrijk in ontvangst te nemen en daarna terug te keren” (Lukas 19:12) – met andere woorden, Hij ging naar de hemel om het Koninkrijk van God te ontvangen en is nog niet teruggekeerd om erover te regeren. Jezus zit op dit moment met de Vader op Diens troon in de hemel (Openbaring 3:21; Hebreeën 12:2). Maar wil dat zeggen dat aangezien Christus’ heerschappij over alle volken vanuit Jeruzalem (zie Jeremia 3:17) nog niet is begonnen, er ondertussen meer dan 2500 jaar voorbij zijn gegaan zonder dat er een afstammeling van David als koning heeft geheerst? Heeft God Zich dan toch niet aan Zijn woord gehouden?
Eén belangrijke factor die vaak over het hoofd wordt gezien ten aanzien van de scepterprofetie in Genesis 49:10, is dat in deze profetie Juda wordt afgebeeld met een tot op dat moment heersende vorst, die wacht totdat de Messias het “in later tijd” (vers 1) over zal nemen. Aangezien Jezus nog niet is teruggekeerd in kracht en in heerlijkheid, moet er dus nog een vorst van Joodse afkomst zijn die in dit tijdperk ergens op de aarde regeert. En die vorst moet afstammen van het geslacht van David en moet op een troon zitten die sinds David van generatie op generatie is blijven bestaan. Anders is de Bijbel onbetrouwbaar.
Bouwen en planten
De voor de hand liggende vraag is nu: is er met de dood van Zedekia en zijn zonen een einde gekomen aan de Davidische dynastie – of wist deze op de een of andere manier toch te overleven? Bij onze zoektocht naar een antwoord zijn we begonnen met de profeet Jeremia, aan wie God een mysterieuze opdracht had gegeven: “Zie, Ik stel u op deze dag aan over de volken en over de koninkrijken, om weg te rukken en af te breken, om te vernielen en omver te halen, maar ook om te bouwen en te planten” (Jeremia 1:10). Ondanks dat Juda op dat moment het enige volk of koninkrijk was in het Beloofde Land, valt het op dat Jeremia vreemd genoeg was aangesteld over “volken” en “koninkrijken” – meervoud.
We laten dat feit nu even voor wat het is, maar als we kijken naar Jeremia’s leven ná de profetie is het niet moeilijk om vast te stellen wat God bedoelde met wegrukken, afbreken, vernielen en omverhalen. Deze grote profeet waarschuwde de Joden herhaaldelijk om zich van hun ongehoorzaamheid te bekeren – maar ze verachtten hem. Dus gebruikte God hem om een oordeel over het volk uit te spreken: het volk en de koningen uit Davids lijn zouden omvergehaald worden in de Babylonische verovering en weggerukt worden – naar Babylon. Maar zijn zij daar allen heengegaan?
Het laatste deel van de opdracht van de profeet bleef nog in stand, namelijk om “te bouwen en te planten”. Maar wat omvatte dit? Uit Jeremia 45:4 kunnen we zien dat bouwen en planten in deze context oorspronkelijk betekende dat God Zijn volk in het land zou planten en hen daar tot een koninkrijk zou uitbouwen – om daar nu te worden afgebroken en weggerukt. Dus lijkt de opdracht ook het planten van het volk op een andere plek in te houden om daar een koninkrijk te vestigen. Maar had dit iets te maken met het huis van David?
Het is intrigerend dat Jeremia over Davids dynastie heeft geprofeteerd, zoals we al hebben gezien en ook nog meer zullen zien. En een profetie van Ezechiël zal de vraag beantwoorden wie er geplant zou worden – en waar. Maar let eerst op dit verbazingwekkende feit: nadat het Joodse volk was weggevoerd, bleef er een kleine groep over in het land, waaronder “de dochters van de koning” (41:10) – die duidelijk nog jonge meisjes waren, aangezien hun vader Zedekia pas 32 was toen hij stierf (vergelijk 2 Kronieken 36:11).
Maar kon de koninklijke lijn worden voortgezet door een dochter? Volgens Israëls wet op de erfopvolging zou het antwoord zeker ja kunnen zijn (vergelijk Numeri 27:1-11) – hoewel Nebukadnezar zich dit in eerste instantie wellicht niet had gerealiseerd. (Trouwens, als het koningschap niet door een vrouw kon worden doorgegeven, dan had het ook niet via Maria aan Jezus Christus kunnen worden doorgegeven.)
Wat is er daarna met deze kleine groep gebeurd? Tegens Gods bevelen in (Jeremia 42:1-19) vluchtten de overgeblevenen voor de Babylonische aanvallers naar Egypte om daar bescherming te zoeken bij farao Hofra. De Encyclopaedia Britannica legt uit: “Apriës (…), Hebreeuws Hofra (overleden in 567 v.C.), vierde koning (regeerde van 589-570 v.C.) van de 26e dynastie van Egypte; hij volgde zijn vader Psammetichus II op. Apriës slaagde er niet in om zijn bondgenoot koning Zedekia van Juda tegen Babylon te helpen, maar na de val van Jeruzalem nam hij veel Joodse vluchtelingen in Egypte op” (“Apries”, Micropedia, 1985, deel 1, pagina 496).
Volgens de Bijbel nam het overblijfsel van de Joden “de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, de dochters van de koning (…) de profeet Jeremia en Baruch” met zich mee – de laatste was Jeremia’s secretaris of schrijver (Jeremia 43:6). De meerderheid van hen zou volgens God sterven door het zwaard of door de honger (42:15-16). Maar enkelen van hen zouden ontsnappen en zouden terugkeren (44:12-14, 28). We weten dat Baruch en Jeremia, die niet uit vrije wil naar Egypte gingen, het overleefden (vergelijk 45:2-5). En zoals we zullen zien, overleefde ook ten minste één van de dochters van de koning het.
Asiel in Egypte
Het Joodse overblijfsel reisde naar Egypte en kwam “tot aan Tachpanhes” (43:7) – tot “het huis van de farao” (vers 9) daar. Let op wat de beroemde Britse pionier-archeoloog en Egyptoloog Flinders Petrie, die de plek in 1886 ontdekte, opmerkte: “Tachpanhes was een belangrijk garnizoen, en aangezien de Joden daarheen vluchtten, moet het dicht bij de grens zijn geweest. Het is daarom duidelijk dat het het Griekse Daphnae was, het moderne Tell Defenneh, dat ligt op de route naar Palestina.”
“Hier,” zo vervolgt hij, “weerklinkt een echo uit het verre verleden; de heuvel waarop het fort ligt, staat bekend als Qasr Bint el Yehudi, het paleis van de Joodse dochter. Het wordt Qasr genoemd, een paleis, niet Qala, een fort. Het wordt niet Tell Bint el Yehudi genoemd, zoals het genoemd zou zijn als het een ruïne was geworden. Qasr is een naam waaruit de oorsprong blijkt uit de tijd van (…) bewoning voor de adel en niet alleen voor legers. Dus door de lange Griekse, Romeinse en Arabische perioden heen is de herinnering aan de koninklijke residentie voor de dochters van de koning die uit de puinhopen van Jeruzalem kwamen, in stand gebleven” (Egypt and Israel, 1911, pagina’s 85-86; zie ook “Daphne”, Encyclopaedia Britannica, 14e uitgave, deel 7, pagina 48).
Maar er waren daar ongetwijfeld ook veel legers. Petrie zegt: “Psammetichus [farao Psammetichus I, grondlegger van Egypte’s 26e dynastie waarvan Hofra de vierde koning was] bewaakte de grenzen van Egypte met drie sterke garnizoenen, waarbij hij de Carische en Ionische huurlingen voornamelijk in (…) Daphnae stationeerde (…), in het noordoosten, het gebied waar de sterkste vijanden te verwachten waren” (pagina 40).
Dit waren Griekse soldaten die voornamelijk afkomstig waren van de westkust van Klein-Azië (het huidige Turkije). “Ionisch” en “Carisch” hadden voornamelijk betrekking op de daar aanwezige Griekse stad Milete: “De Grieken wisten voet aan wal te krijgen binnen Egypte zelf, dat normaal gesproken vijandig stond tegenover iedere vorm van een nederzetting door buitenlanders (…) Rond 650 [v.C.] openden de Milesiërs [mensen uit Milete] een ‘factorij’, of handelsnederzetting, in Naucratis op de Canopische vertakking van de Nijl. Farao Psammetichus I tolereerde hen omdat zij goede huurlingen bleken te zijn en hun handel zorgde voor een vette vangst voor zijn belastinginners” (Will Durant, The Story of Civilization, deel 2: The Life of Greece, 1966, pagina 173).
Milete zal een grote rol spelen bij het achterhalen van deze hele kwestie. Het volstaat voor nu om te zeggen dat veel van deze “Griekse” soldaten in Egypte wel iets te maken hadden met het feit dat de Joden bij hen een veilig onderkomen zochten. Er was duidelijk sprake van enige verwantschap uit het verre verleden. De oude Grieken noemden zichzelf vaak Danaans – een naam die duidelijk afstamt van de Israëlitische stam Dan (zie Appendix 2: “Waren de Grieken Israëlieten?”).
Een aantal van de Griekse huurlingen die in dienst van Egypte stonden, was waarschijnlijk inderdaad van Israëlitische afkomst, wier voorouders zich vroeger in Griekenland en omringende landen hadden gevestigd. En hier verschenen ze weer – om het overblijfsel van de Davidische koninklijke familie te beschermen op bevel van de Egyptische farao!
Maar deze regeling zou geen standhouden. “De Grieken bleven een prominente rol spelen tijdens de regering van Psammetichus II en Apriës [de farao Hofra over wie Jeremia spreekt]. Onder de laatste ontstond echter een nationale beweging onder de Egyptenaren die [in ongeveer 570 v.C.] tot een opstand leidde tegen de [Egyptische] koning en het Griekse deel, met als gevolg dat de troon overging op generaal Amasis (Ahmose II), die de Grieken uit Daphnae verdreef” (Chamber’s Encyclopedia, 1959, deel 5) – en daarbij verdreef hij vermoedelijk velen van wie hij meende dat ze loyaal waren aan Hofra.
Deze behoefte om hen te verdrijven werd vergroot door het feit dat ondanks dat Amasis de overgebleven Griekse huurlingen alleen toestond te wonen in de buurt van zijn hoofdstad en hij velen van hen een deel van een koninklijke garde liet uitmaken, “iets in de Egyptische cultuur (…) hierop tegen was; en de aanwezigheid van buitenlanders in Egypte, of ze nu indringers waren of zich er hadden gevestigd, leidde tot de opkomst van een nationalisme” dat de buitenlanders eruit wilde hebben (“Egypt”, Encyclopaedia Britannica, Macropedia, deel 18, 1985, pagina 165; “Ahmose II”, Micropaedia, deel 1, pagina 168).
Dit speelde zich ongeveer 16 jaar na de val van Jeruzalem af en tot op dat punt was alles voor degenen die naar Egypte waren gevlucht betrekkelijk voorspoedig verlopen. Maar God had gewaarschuwd voor de rampen die over Hofra zouden komen (Jeremia 44:30). En Hij had het Joodse overblijfsel dat hun heil in Egypte wilde zoeken, gewaarschuwd dat zij daar zouden omkomen (vers 27). Het was dus duidelijk dat deze ontwikkeling van Hem afkomstig was. De Egyptenaren verdreven veel van de Grieks-Israëlitische huurlingen uit het land. En het grootste deel van het Joodse overblijfsel was rond deze tijd waarschijnlijk al gedood, zo niet in deze opstand dan wel door Nebukadnezars invasie van Egypte twee jaar later in 568 v.C., waardoor het grootste deel van de Nijldelta verwoest raakte.
Op basis van Gods profetieën waren enkelen in staat om terug te keren naar Juda (vers 28). Maar hoe zit het met Jeremia, Baruch en de dochters van de koning? Waar gingen zij naartoe? Het boek Jeremia vertelt ons dit niet precies, maar bevat wel enkele aanwijzingen.
Geplant worden in Israël
Het feit dat Jeremia in het buitenland was in de aanwezigheid van de dochters van de koning, de enig mogelijke opvolgers voor de Davidische troon, en hij de opdracht had om “te bouwen en te planten”, zou ons aan het denken moeten zetten. Dit was niet zomaar toevallig – zeker als we daarbij denken aan het onverbreekbare verbond dat God met David had gesloten.
God had zelfs gezegd dat als het Joodse overblijfsel in Juda zou zijn gebleven zoals Hij hun had opgedragen, Hij Jeremia zou hebben gebruikt om opnieuw te planten en het koninkrijk op te bouwen op de plaats waar zij waren (Jeremia 42:10). Maar zoals we hebben gezien, gingen ze toch naar Egypte – waarvan God expliciet had gezegd dat ze er niet heen mochten gaan.
Nu ze dus uit Egypte waren verdreven, rijst de vraag waar Jeremia toen met de dochters van de koning naartoe is gegaan? Ze mochten niet blijven waar ze waren. Het is ook goed mogelijk dat ze Egypte zelfs al vóór de dood van Hofra hadden verlaten. Hoe dan ook, de vraag blijft waar ze naartoe zijn gereisd. God zou het koninkrijk niet langer in Juda herbouwen – aangezien de mensen de voorwaarden van dit aanbod hadden geschonden door naar Egypte te vluchten.
Trouwens, Juda en elk ander land dat onder Babylonisch gezag stond, zouden een zeer onwaarschijnlijke keuze zijn. Als Nebukadnezar vóór die tijd nog niets had geweten over de dochters van de koning, dan wist hij het nu toch zeker. Het nieuws dat zij onder speciale bewaking en zorg van zijn vijand, farao Hofra, stonden, had hem ongetwijfeld bereikt. En zelfs Jeremia zelf, die voorheen in de gunst stond bij de Babylonische indringers van Jeruzalem, zou nu ongetwijfeld gezien worden als een medeplichtige van Hofra.
Daarnaast weten we dat de troon niet opnieuw in Juda zou worden geplant, omdat de Bijbel ons informatie verschaft over het Joodse thuisland in de periode van de ballingschap. En wanneer de ballingen later uit Babylon terugkeren, is het duidelijk dat er geen Joodse koning is die daar over wie dan ook regeert. Dus hoewel Jeremia en de koningsdochters op dat moment wellicht kort door Juda zijn getrokken, vestigden zij zich daar niet opnieuw.
Hebben ze zich dan in een grot verscholen, onzichtbaar voor de rest van hun leven? Of, en dat is aannemelijker, hebben ze zich ergens gevestigd waar hun belangrijke status door anderen werd erkend? En als dat zo is, was dat dan op een plek waar de profeet zijn opdracht heeft kunnen voltooien?
Jeremia zelf geeft ons een heel krachtige aanwijzing. Hij had eerder al geprofeteerd dat het David vanaf die tijd “niet aan een man [dat is, een persoon] ontbreken (zal) die op de troon van het huis van Israël zit” (Jeremia 33:17). Dit vers is cruciaal voor het begrip van dit hele onderwerp. Lees het nog eens. Let op wat er staat – er staat niet Juda, maar er staat het huis van Israël, dat al zo’n 150 jaar eerder in ballingschap was gegaan. Dus vanaf Jeremia’s tijd zou het David nooit aan een afstammeling ontbreken om te regeren over, nogmaals, niet Juda, maar Israël. Overigens, mensen die dit zien als slechts een profetie over Christus’ toekomstige regering, dienen zich te realiseren dat er gesproken wordt over “heersers” uit het geslacht van David (vers 26) – niet slechts over één “Heerser”. Hier wordt ons dus verteld, dat de troon van David op de een of andere manier op Israël overgedragen moest zijn in de tijd van Jeremia!
Door middel van de profeet Ezechiël, een tijdgenoot van Jeremia, vult God meer details aan. Voorafgaand aan de val van Jeruzalem gaf hij een raadsel op aan het huis van Israël (Ezechiël 17:2) – nogmaals, niet Juda – dat Hij daarna uitlegde. “De grote arend (…) kwam naar de Libanon en nam de kruin van een ceder mee” (vers 3). De betekenis hiervan is: “De koning van Babel is naar Jeruzalem gekomen; hij nam zijn koning en zijn vorsten gevangen” (vers 12). En dan: “Hij plukte den top van zijn jonge takjes af” (vers 4, Statenvertaling). En dit betekent: “(Hij nam) iemand uit het koninklijk nageslacht” (vers 13).
Nadat God deze symboliek had uitgelegd, gaf Hij door middel van Ezechiël de volgende duidelijke parabel: “Ík zal Zelf een deel van de kruin [Zedekia en de prinsen] van de hoge ceder [Juda] nemen en in de grond zetten. Van de top met zijn jonge loten [Zedekia’s kinderen] zal Ik een breekbaar twijgje [vrouwelijk] afplukken en Ik zal dat Zelf op een hoge en verheven berg [een groot koninkrijk] planten. Op de hoge berg [top van het koninkrijk – de troon] van Israël [niet Juda!] zal Ik het planten. Het zal takken dragen, vruchten vormen en een machtige ceder worden, zodat daaronder allerlei soorten vogels [allerlei verschillende volken] zullen wonen (…) Dan zullen alle bomen van het veld [volkeren van de aarde] weten dat Ík, de HEERE, de boom die hoog van stam is [Juda], vernederd heb. De boom die laag van stam is [Israël], heb Ik verheven” (verzen 22-24).
Dit is waar het laatste deel van Jeremia’s opdracht over ging. Het is opvallend dat hij verantwoordelijk is geweest voor de verplaatsing van de troon van David naar Israël door een dochter van koning Zedekia naar de 10 verloren stammen te brengen. Maar waar woonden de Israëlieten op dat moment?
De Tuatha Dé Danann
In onze gratis brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën leggen we uit hoe een eeuwenlange migratie de 10 stammen vanuit de gebieden van hun Assyrische ballingschap heeft gebracht tot in Noordwest-Europa (vraag zeker een exemplaar hiervan aan als u dat nog niet heeft gedaan).
Maar het is belangrijk om te zien dat er al vóór de Assyrische ballingschap sprake was van enige Israëlitische migratie. De Danieten, die zelf al een zeevarend volk waren en dat nog meer werden door de Feniciërs, zeilden ver weg over de zeeën. Zoals we hebben gezien, vestigden sommigen zich in Griekenland en kwamen bekend te staan als de Danaans (nogmaals, zie Appendix 2: “Waren de Grieken Israëlieten?”).
Het is erg interessant dat alle vroege geschiedenisverhalen van Ierland de aankomst daar vermelden van de mensen uit Griekenland die de Tuatha Dé Danann worden genoemd. Hoewel sommigen hen tegenwoordig gelijkstellen aan oude halfgoden of een mythisch sprookjesvolk, waren ze wel degelijk een werkelijk bestaand, historisch volk. Het woord tuath betekent simpelweg “stam”. Kijk maar: “Het oud-Ierse ‘tuath’, het Welshe ‘tud’ (volk, land), het Bretonse ‘tud’ (volk) en het Gaelische ‘teuta’ (stam) stammen allemaal af van het Keltische towta, dat afstamt van het Indo-Europese woord teuta (stam)” (Dennis King, Focal an Lae: The Word of the Day in Irish, https://www3.smo.uhi.ac.uk/gaeilge/donncha/focal/focal114.html). Tuatha Dé Danann is dus de stam van Danaan.
The Annals of Ireland vermelden dit: “De Dan’ans waren een hoog ontwikkeld volk, zeer bedreven in bouwkunst en andere kunstvormen vanuit hun verre vaderland Griekenland, en hun omgang met de Feniciërs. Ze komen voor het eerst in Ierland voor rond 1200 v.C., of 85 jaar na de grote overwinning van Deborah.”
De Tuatha Dé Danann moet dus wel gelijk zijn aan de Danaans van Griekenland en dus aan de Israëlitische stam Dan. Dit is helemaal niet vergezocht. Algemeen wordt namelijk aangenomen dat de Feniciërs zelfs helemaal op de Britse eilanden handelsposten of kolonies stichtten: “Men gaat ervan uit dat de Feniciërs een belangrijke rol hebben gespeeld bij de verspreiding van de vroege bronscultuur door hun handel in tin, dat zelfs al in 1100 v.C. door hun schepen vanuit Groot-Brittannië en Spanje naar het oosten van het gebied rond de Middellandse Zee werd gebracht” (“Industries, Extraction and Processing”, Encyclopaedia Britannica, Macropaedia, deel 21, 1985, pagina 424).
Maar wat veel mensen zich niet realiseren, is dat de oude zeemacht die “Fenicië” wordt genoemd eigenlijk een bondgenootschap was tussen de stadstaten Tyrus en Sidon en het land Israël – waarbij Israël als bondgenoot de hoogste in rang was. De Universal Jewish Encyclopedia zegt: “In de tijd van Salomo bereikten Feniciërs samen met Hebreeërs zelfs Engeland (…) Engeland was daarom al bekend bij de Israëlieten en mogelijk hebben ze daar na de val van hun koninkrijk hun toevlucht gezocht” (deel 1, pagina 316).
Volgens de Bijbel had koning Salomo “een Tarsisvloot op zee, samen met de vloot van Hiram [de Fenicische koning van Tyrus]” (1 Koningen 10:22). Tarsis was een oude havenstad in het zuiden van Spanje, ook wel bekend als Tartessus. Deze stad is duidelijk vernoemd naar Tarsis, de zoon van Javan (Genesis 10:4) – Javan is in het Oude Testament de naam voor Griekenland. Als een vroege Ionisch-Griekse nederzetting was het eigenlijk een Israëlitisch-Fenicische kolonie.
De landen van Iberië
De landen Spanje en Portugal worden ook wel het Iberisch Schiereiland genoemd. Microsoft Encarta zegt: “Iberië, oude naam voor zowel het Iberisch Schiereiland als het gebied dat ligt tussen de Kaukasus en Armenië, komt ongeveer overeen met het huidige Georgië” (“Iberia”, 1994). De Encyclopedia of Religions stelt: “De Iberiërs van de Kaukasus waren Georgiërs (…) Op Sicilië zaten de Iberiërs in het westen (…) Spanje was Iberië (…) [En de Romeinse geschiedschrijver] Tacitus vertelt over Iberiërs die zich in het westen van Engeland [in Cornwall] bevinden, die mogelijk afkomstig zijn uit Spanje” (1964, deel 2, pagina 259).
Waarom is Iberië de naam van plaatsen en volken die zo ver van elkaar verwijderd zijn? Dat komt waarschijnlijk omdat de Israëlieten – de Hebreeërs – door zowel Spanje als de Kaukasus trokken en zelfs naar Groot-Brittannië gingen! Iber is vrijwel gelijk aan de naam van Abrahams voorvader Heber of Eber, de vader van de Hebreeërs (Genesis 11:15-16).
Daarnaast lijkt de naam Hebreeër een extra betekenis te hebben gekregen. McClintock & Strong’s Encyclopedia of Biblical, Theological and Ecclesiastical Literature vermeldt dat het woord de betekenis heeft gekregen van “iemand van de overzijde, i.e. (…) immigrant” (deel 4, pagina 128). Bijbelvertaler Ferrar Fenton merkt op dat in 1 Samuel 4:6 “de vertaling van Eberim ‘kolonisten’ betekent – een terechte term om te gebruiken door de Filistijnen voor de Israëlieten, die eigenlijk kolonisten waren in Palestina”. Het zou ook een juiste term zijn voor Israëlitische kolonisten om voor zichzelf in andere landen te gebruiken.
Als we het toch hebben over de Hebreeuwse migratie door Spanje: de naam van de rivier de Ebro lijkt wel dezelfde oorsprong te hebben. En hetzelfde lijkt te kunnen gelden voor Ierland – of althans voor een van de vroegere namen van Ierland. Het woord Ierland is afkomstig van Eire-land – Éire is de Gaelische naam van het land. Oorspronkelijk wordt Ierland ook wel Erin genoemd. De Romeinen noemden het Hibernia of Hivernia.
Barry Fell, hoogleraar aan Harvard, schrijft: “Eén van de oude namen van Ierland is Ibheriu, uitgesproken Iveriu, een feit dat doet vermoeden dat het woord afkomstig is van een nog vroegere uitspraak, Iberiu. Dat is bijzonder interessant, omdat de Gaelische geschiedenisverhalen beweren dat de voorouders van de Gaels vanuit Iberia [Iberië], de oude naam van Spanje, naar Ierland zijn gekomen. Zou het zo kunnen zijn dat Iberiu hetzelfde is als Iberia, de naam van het oudere thuisland dat overgegaan is op het jongere? Veel mensen, onder wie enige linguïsten, denken dat dit het geval is” (America B.C.: Ancient Settlers in the New World, 1976, pagina 43). Het verband tussen Iveriu en Hebrew [Hebreeuws in het Nederlands] is zelfs nog sterker als we beseffen dat het Hebreeuwse woord voor “Hebreeuws” eigenlijk wordt uitgesproken als Ivri.
Maar ondanks het feit dat Iberiu en de Romeinse namen Hibernia en Ivernia waarschijnlijk afstammen van Iber, is het mogelijk dat de namen Erin en Éire afkomstig zijn vanuit een andere bron. Hierop zullen we later nog terugkomen. Hoe dan ook is er een sterke overeenkomst te zien met de Iberiërs van Spanje.
Laten we nu eens kijken naar de toestroom van mensen naar Ierland vanuit het Iberisch Schiereiland. Het noordwesten van Spanje wordt Galicië genoemd, vermoedelijk naar de Gaels. Waarschijnlijk betekent ook Portugal “Poort van de Gaels”.
Thomas Moore schrijft in The History of Ireland: “Na verloop van tijd werd de invloed van de Tuatha-de-Danaan [in Ierland] aan hen ontnomen; een succesvolle invasie afkomstig van de kust van Spanje maakte een einde aan de dynastie van de Danaans waardoor de scepter overging op dat Milesische of Scotische ras, dat Ierland tijdens vele opeenvolgende tijdperken voorzag van koningen. Ook al kwam deze gevierde kolonie rechtstreeks uit Spanje, toch was deze, zo wordt ons gezegd, oorspronkelijk van het Scytische ras” (1837, deel 1, pagina 61).
Dit is zeer opmerkelijk omdat, zoals we hebben aangetoond in onze publicatie De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën, de Gaels (of Kelten) en de Scythen voornamelijk uit Israëlieten bestonden – net zoals de Danaans. En blijkbaar bedaarde het daarop volgende conflict tussen de Milesiërs en de Danaans in Ierland bepaald snel toen zij zich aan beide zijden realiseerden dat ze verwante volkeren waren.
Wie waren de Milesiërs?
Merk op dat de Scythen uit Spanje ook bekend stonden als Milesiërs – een naam die volop voorkomt in de annalen van Ierland. Peter Berresford Ellis, één van de grootste Keltische geleerden op dit moment, stelt in zijn boek Erin’s Blood Royal: The Gaelic Noble Dynasties of Ireland uit 2002: “De inheemse Gaelische aristocratie van Ierland is zonder enige twijfel de oudste in Europa (…) De Ierse vorstenhuizen hebben genealogieën (…) die hun afkomst van generatie op generatie kunnen terugleiden naar de zonen van Golamh, ook wel Milesius of Mile Easpain (soldaat van Spanje) genoemd, die Ierland volgens de traditie aan het einde van het tweede millennium v.C. [een tijdframe dat lastig is, zoals we nog zullen zien] is binnengevallen. Hij wordt beschouwd als de voorvader van de Gaels” (pagina 3).
Ellis meent dus dat de naam Milesius afkomstig is van een stam die “soldaat” betekent, zoals in het Latijnse woord miles, de oorsprong van ons woord militair. Maar zoals we al eerder zagen, wordt de term Milesiër meestal gebruikt om het volk van Milete in het westen van Klein-Azië (het huidige westen van Turkije) mee aan te duiden. We moeten dus dieper duiken in de achtergrond van deze belangrijke Egeïsche stadstaat om te zien of er een verband bestaat.
De Encyclopaedia Britannica schrijft: “De Griekse stad kan haar afkomst herleiden naar Neleus en zijn volgelingen van Pylos” (“Miletus”, 1985, deel 8, pagina 125). “Het Myceense koninkrijk van Pylos werd door Neleus veroverd en na hem geleid door zijn jongste zoon Nestor” (“Pylos”, Baedeker Greece, 1995, pagina 417). De stad Pylos bevond zich aan de zuidwestkust van Griekenland aan de Ionische Zee (“Pylos”, Encyclopaedia Britannica, deel 9, pagina 820). Ionische Grieken uit dit gebied koloniseerden het gebied rond de Middellandse Zee.
Historicus Will Durant legt in zijn veelgeprezen werk The Story of Civilization uit: “Er is niets in de geschiedenis van de Grieken dat van groter belang is geweest dan hun snelle verspreiding over het gebied rondom de Middellandse Zee (…) De migratie vond plaats langs vijf hoofdlijnen – de Aeolische, Ionische, Dorische, Attische en Macedonische (…) De tweede lijn [de Ionische lijn] ontstond vanuit de Peloponnesos [het zuiden van Griekenland], waar duizenden Myceners en Achaeërs [die Homerus de Danaans noemde] vandaan vluchten.”
“Enkelen van hen vestigden zich in Attica [de regio rondom Athene], sommigen in Euboea [het grote eiland ten noordoosten van Athene]; velen van hen vertrokken naar de Cycladen [eilandengroep in de Egeïsche Zee tussen Griekenland en Turkije], waagden zich overal rond de Egeïsche Zee en stichtten in het westen van Klein-Azië [Turkije] de twaalf steden van de Ionische Dodecapolis [met inbegrip van Milete] (…) De vijfde lijn verplaatste zich in westelijke richting naar wat de Grieken de Ionische Eilanden noemden, vandaaruit richting Italië en Sicilië, en tot slot richting Gaul [Frankrijk] en Spanje.”
“Deze nederzettingen werden één voor één gevormd, totdat Griekenland niet langer meer het smalle schiereiland uit Homerus’ tijd was, maar een bepaald vrije federatie van onafhankelijke steden die zich uitstrekte van Afrika tot Thracië [in het noorden van Griekenland] en van Gibraltar [in het zuiden van Spanje] tot de oostkant van de Zwarte Zee” (deel 2, pagina’s 127-129).
Dus het hoeft ons eigenlijk niet te verrassen dat we de naam van de Milesiërs in zowel het oude Turkije als ook in Spanje tegenkomen, aangezien het ongetwijfeld aan elkaar verwante volkeren betrof. Dit wordt nog aannemelijker als we ons de reikwijdte van de invloed van Milete zelf realiseren. Durant meldt: “Milete, de meest zuidelijke van de Ionische Twaalf, was in de zesde eeuw [v.C.] de rijkste stad in de Griekse wereld. Het gebied werd vanaf de tijd van de Minoïers [meer over de Minoïers van Kreta volgt hierna] door de Cariërs bewoond; en toen rond 1000 v.C. de Ioniërs daar kwamen vanuit Attica [de regio rondom Athene], troffen zij daar de Egeïsche cultuur [van het nabije oude Troje] aan (…) klaar om als het hoogontwikkelde startpunt van hun beschaving te dienen.”
“De Ionische handelaars namen zich de Feniciërs ten voorbeeld, verbeterden dat voorbeeld langzamerhand en stichtten in Egypte, Italië, de Propontis [Zee van Marmara tussen Istanbul en het gebied van het oude Troje] en de Euxine [Zwarte Zee] koloniën als handelsnederzettingen. Milete alleen al kende tachtig van dergelijke koloniën, en zestig daarvan bevonden zich in het noorden” (pagina’s 134-135).
Dan zullen de Milesiërs van Spanje wel afkomstig zijn geweest uit Milete of een van zijn vele koloniën. Maar wie waren deze mensen? Ze waren, zoals we gezien hebben, afkomstig van het Myceense Griekenland, dat overwegend uit Danieten bestond (zie wederom Appendix 2: “Waren de Grieken Israëlieten?”). We dienen echter te beseffen dat de Danieten niet de enige Israëlieten in het zuiden van Griekenland waren.
Want hoe verbazingwekkend het ook mag lijken, aantoonbaar kan worden vastgesteld dat veel inwoners van het Myceense Griekenland – en van het oude Troje – van de stam Juda waren, die blijkbaar Kreta waren doorgetrokken. En het blijkt ook dat deze Joden werden geregeerd door koningen die afstamden van Juda’s zoon Zerah, de zoon met het scharlakenrode draad. Uit deze afkomst zijn de twee belangrijkste koninklijke Zeraïtische lijnen voortgekomen – het Trojaanse koninklijk huis, waarvan verbazingwekkend genoeg het grootste gedeelte van de Europese vorsten afstamt, en het koninklijk huis van Athene, die de koninklijke lijn van Milete ging vormen (zie Appendix 3: “Egeïsche koninklijke lijnen van Zerah”).
Milesius of Miledh, de vader van Ierlands Milesische dynastie uit Spanje – ook wel Golamh of Gathelus genoemd – wordt ook wel aangeduid als de zoon van Nel (ook Niul of Neolus genoemd) of de zoon van Kekrops, de stichter van Athene in de Griekse mythologie. Dit bewijst in feite dat Ierlands traditionele verhalen over hun Milesiërs verbonden zijn met die van de Egeïsche. Want naast de vermelding van Kekrops hebben we ook al gezien dat de afstamming van de Milesiërs uit Klein-Azië te herleiden is naar Neleus, de heerser van het Myceense Pylos aan de Ionische Zee (die, zoals bij andere Myceense heersers het geval was, waarschijnlijk van Joodse komaf was). Dus Milesius was waarschijnlijk niet de echte naam van de stichter van de Milesische dynastie in Ierland. De naam Milesius of Miledh zelf betekende namelijk Milesisch (iemand van Milete). Het is dus waarschijnlijk dat het niet alleen “soldaat” betekende.
Ook de naam Golamh en de varianten daarop zijn geen eigennamen, maar geven simpelweg de nationaliteit aan en hebben dezelfde stam als Gaul en Gael. Zoals wordt uitgelegd in onze brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën duiden deze namen op zwervende Israëlieten – net als de term Scytisch. Zoals al eerder is opgemerkt, is het interessant dat Milesius zou afstammen van de koning van Scythië, ene Fenius Farfaidh. Maar ook dit is mogelijk geen echte eigennaam. “Fenius lijkt hetzelfde woord te zijn als Feni, een naam voor Ierlands vroegste Keltische bewoners” (Ellis, pagina 228). Dit waren waarschijnlijk de Feniciërs – van wie velen Israëlieten waren.
Vervolgens lezen we dat de hoge koningen van Ierland “beweren af te stammen van de twee zonen van Milesius, Eremon en Eber Fionn, die de voorouders waren van de Gaels in Ierland, en die Ierland tussen hen beiden verdeelden – Eremon heerste in het noorden en Eber Fionn in het zuiden” (pagina 5). Ook hier hoeft niet van werkelijke eigennamen sprake te zijn. We zullen verderop ingaan op de betekenis van Eremon of Heremon, dat mogelijk wel een echte naam of in ieder geval een titel is geweest. Maar Eber Fionn of Eber Finn kan eenvoudigweg “Hebreeuwse Feniciër” betekenen. Hoe het ook zij, de meest logische conclusie met betrekking tot de identiteit van de Milesische indringers van Ierland is dat ze Israëlieten waren – en niet zomaar Israëlieten, maar Zeraïtische Joodse mensen van koninklijken bloede uit Milete.
De mensen van de Rode Hand
De Trojanen werden uit het gebied rond de Egeïsche Zee verdreven als gevolg van een aantal opeenvolgende nationale conflicten – waarvan één verteld wordt in de beroemde Trojaanse Oorlog in Homerus’ Ilias, die rond 1200 v.C. werd geschreven. Sommige vluchtelingen lijken naar het noorden van Europa te zijn gevlucht via de Zwarte Zee. Andere Trojanen trokken in zuidelijke richting naar het gebied rond Milete (zie Roberta Harris, The World of the Bible, 1995, kaartje op pagina 63). En nog weer anderen lijken in westelijke richting te zijn getrokken – tot zelfs helemaal in Spanje en Frankrijk, en zijn vervolgens weer verder getrokken naar Groot-Brittannië (zie Appendix 5: “Brutus en het Land van het Verbond”). Ook weten we dat de Milesiërs op een later moment naar Spanje zijn gemigreerd vanuit het oostelijke deel rond de Middellandse Zee – en in Ierland zijn beland.
Het is verbazend dat twee koninklijke lijnen van Zerah – de Trojaanse dynastie en de Atheens-Milesische dynastie – beide over het Iberisch Schiereiland zijn getrokken. Toen deze kolonisten daar aankwamen, zijn ze wellicht de rivier de Ebro opgegaan en hebben aan de oevers daarvan de stad Saragossa gesticht – waarvan sommige mensen menen dat dit in het Hebreeuws Zerah-gaza is, hetgeen betekent “vesting van Zerah”.
Wat de vereenzelviging met Zerah versterkt, is het feit dat de Milesische heersers die zich de Ierse troon hebben toegeëigend, ook bekendstonden als de mensen van de “Rode Hand”. De Rode Hand is ook tegenwoordig nog zichtbaar op de officiële vlag van Noord-Ierland en op de wapenschilden van veel Ierse en Schotse clans.
Dit “oude, regionale embleem [staat bekend als] de bloedrode hand van Ulster” (Idrisyn Evans, The Observer’s Book of Flags, 1959, 1975, pagina 28) – Ulster is de noordelijke provincie van Ierland waarvandaan later het hoge koningschap overging op Schotland.
Een oud verhaal verklaart de oorsprong van Ulsters heraldische symbolen als volgt: “Er ontstond tussen Eremon en Eber onenigheid over het recht om over geheel Ierland te regeren, en deze onenigheid zette zich voort tussen hun afstammelingen. Eremon en Eber, zo gaat het verhaal, sloten oorspronkelijk een weddenschap af wie van hen beiden Ierland het eerst zou bereiken. Toen Eremon zich realiseerde dat Eber het land vóór hem zou bereiken, zou Eremon zijn hand hebben afgesneden en deze op het land hebben geworpen en beweerd hebben dat hij de weddenschap had gewonnen. Later hebben de O’Neill-koningen [van Eremons lijn, genoemd naar de Milesische voorouder Niul en naar een latere koning in deze lijn met de naam Niall] als symbool een Rode Hand aangenomen. Maar een uitgestrekte hand is een symbool van koningschap, en de afgehakte hand is een verzonnen verhaal” (Ellis, pagina 228).
Ja, het is een interessant verhaal – en het zou de bloedrode hand kunnen verklaren. Maar het mag duidelijk zijn dat dit niet echt is gebeurd – of althans niet op deze manier. Geen enkele heerser zou zijn eigen hand hebben afgehakt om zodoende een wedstrijd te winnen of hij zou gek moeten zijn – in welk geval hij waarschijnlijk zou zijn afgezet. Als het verhaal al enig waarheidsgehalte heeft, dan moeten we bedenken dat Eremon niet zijn eigen hand op het land gooide, maar dat hij het embleem van de bloedrode hand die symbool voor hem stond, op de oever liet oprichten voordat zijn rivaal zou arriveren – en waarschijnlijk zelfs voordat hij zelf arriveerde. Natuurlijk is voor deze versie vereist dat het symbool van de bloedrode hand al van Eremon was vóór er ook maar sprake was van enige wedstrijd.
De Rode Hand moet dus al een oudere oorsprong hebben. Dit wordt nog boeiender als we kijken naar nog een andere factor uit de geschiedenis van de Rode Hand. Er wordt gezegd dat Ulsters embleem vóór de verdeling van Ierland in 1920, toen het grootste gedeelte van Ulster de Britse staat Noord-Ierland werd, een bloedrode hand met daaromheen een scharlakenrode draad was.
Sta hier nog eens even bij stil: een hand die rood is van het bloed – mogelijk het bloed van de geboorte – waaromheen een scharlakenrode draad zat. Dit kan geen toeval meer zijn! Volgens een Noord-Ierse krant “gaat de Rode Hand volgens een overlevering terug tot op de Bijbelse tijd; toen de tweelingzonen van Juda geboren werden” (David Hume, “Did a Lost Tribe of Israel Land at Carrickfergus?”, Larne Times, 24 december 1986). Het lijkt dan ook zeer goed mogelijk dat de scharlakenrode draad die om Zerahs hand werd gebonden de oorsprong van dit embleem is.
Wetenschapper Peter Ellis ziet voor de oorsprong van het Ulster embleem echter aanwijzingen in verschillende Indo-Europese woorden voor koning. “De terminologie is aan elkaar verwant – het Ierse Ri(gh) vergeleken met het Gaelisch-Keltische Rix, het Latijnse Rex en Rajan in het Sanskrit (Hindi = raj). Het is zeker dat er geen verband bestaat met het Engelse woord king [koning], afkomstig van het Gothische kunnings, maar er is wel een opvallend verband met dit concept en de Engelse woorden ‘rich’ [rijk] en ‘reach’ [uitreiken]. De oude Indo-Europese gedachte was dat een koning zijn hand uitreikte om zijn volk te beschermen. Ook in het oud-Iers stond rige bijvoorbeeld niet alleen voor koningschap, maar ook voor de handeling van het (uit)reiken (…) Het oude symbool van de Rode Hand van Ui Neill is ongetwijfeld van deze gedachte afkomstig” (pagina 25). Maar zou het niet zo kunnen zijn dat de gedachte dat iemand zich uitstrekt of reikt naar het koningschap afkomstig is van het verhaal van Zerah die zijn hand uit de baarmoeder steekt – zeker als we ons bedenken dat de Israëlieten onder leiding van de Zeraïtische leiders verspreid werden over het gehele Indo-Europese geografische gebied en daar een grote invloed hadden?
Het artikel in de Larne Times zegt vervolgens over het verhaal van Zerah: “In sommige kringen beweert men dus dat de Rode Hand van Ulster symbool staat voor deze gebeurtenis, en ook voor het feit dat de oude Ridders van Ulster de meest voorname ridders uit de geschiedenis van het eiland waren. Zij stonden bekend als de Ridders van de Rode Tak.” Ellis zegt: “Er zijn verschillende orden van elite-strijdmachten die in de sagen en kronieken van het oude Ierland worden genoemd. Waarschijnlijk zijn de Ridders van de Rode Tak van Ulster ofwel de Craobh Radh de meest bekende. Ze duiken op in de Ulstercyclus, met name in het beroemde epos Táin Bó Cúailnge (de Runderroof van Cooley), die wel wordt vergeleken met de Griekse Ilias. Het is onzeker wanneer dit verhaal is ontstaan. Wetenschappers zien aanwijzingen dat het verhaal mondeling is overgeleverd vanaf waarschijnlijk de La Tène-periode, ongeveer 500 v.C.” (pagina 338). Als we dit bezien in samenhang met de Rode Hand, zou het dan niet zo kunnen zijn dat de Rode Hand de Zerah-tak van Juda’s familie vormt?
Dit biedt ons dus nog meer reden om te geloven dat de Milesische koninklijke lijn van Ierland afstamt van Juda’s zoon Zerah.
Slechts één vluchtplek
We beschikken nu over een plausibele verklaring voor de wijze waarop Gods belofte dat de scepter voor Juda behouden zou blijven, vervuld is – door de lijn van Zerah. Juda’s Zeraïtische erfgenamen (via de Trojaanse en Milesische afstammelingen) zouden over de landen van Europa regeren – en met name over Israël op de Britse eilanden, aangezien de hoge koninklijke lijn van Ierland uiteindelijk over zou gaan op Schotland en vervolgens op Engeland.
Maar dit beantwoordt nog altijd niet de vraag hoe God de specifieke beloften zou vervullen aan David, die afstamde van Perez, toch? Maar als we hier nauwkeurig over nadenken, zien we dat dit toch wel het geval is. Weet u nog hoe het zat met Jeremia en zijn gezelschap? Het laatste dat we genoemd hebben, is dat we ons afvroegen waar hij vervolgens met de dochters van de koning naartoe zou zijn gegaan, al wisten we wel dat hij de troon van Juda op Israël moest overdragen.
Aan de ene kant waren er veel opties waar ze naartoe konden gaan, aangezien de overgrote meerderheid van de noordelijke 10 stammen nu verspreid was over een gebied ten oosten van de Kaspische Zee tot helemaal in Oost-Europa en in westelijke richting toe – terwijl een aanzienlijke voorhoede van Israël het westen van Europa al had gekoloniseerd. Maar voor een God Die de toekomst voorspelde – en deze aan Zijn dienaren, de profeten (onder wie Jeremia) zou openbaren (Amos 3:8) – was er in feite maar één plaats om naartoe te gaan. Deze bewering behoeft uiteraard wel enige uitleg.
Eerder hebben we al uit de Schrift laten zien dat de geboorterechtbeloften van nationale grootheid overgingen op de zonen van de aartsvader Jozef – Efraïm en Manasse. In onze brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën wordt aangetoond dat Manasse nu Amerika is en dat Efraïm tegenwoordig het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en degenen van Britse komaf in de voormalige Britse koloniën, is. De hoogtijdagen van Efraïms nationale grootheid waren ten tijde van het Britse rijk – dat, zoals al eerder gezegd, het grootste rijk in de geschiedenis van de wereld is geweest.
Davids afstammelingen zouden, zoals we zagen, over Israël heersen en “de allerhoogste van de koningen van de aarde” worden (Psalm 89:27). God heeft daarnaast nog over Davids dynastie gezegd: “Ik zal zijn hand [of gezag] op de zee leggen” (vers 25). Dit lijkt sterk op het onofficiële Britse volkslied: “Toen Groot-Brittannië op bevel van de Hemel opkwam uit de zee; was dit het handvest van het land, en schutsengelen zongen (vertaald) dit refrein: Laat Groot-Brittannië heersen. Groot-Brittannië heerst over de wereldzeeën (…)”. Inderdaad is er geen land geweest dat zó over de wereldzeeën – trouwens ook over het land – heeft geheerst als Groot-Brittannië. Het mag duidelijk zijn dat de monarchie van David dezelfde is als die van Groot-Brittannië.
Als we de primaire lijn van afstamming van de Britse troon terug volgen naar de tijd van Jeremia brengt ons dat bij Ierland. God wist uiteraard dat de Ierse koninklijke lijn uit Jeremia’s tijd uiteindelijk de Britse monarchie zou worden. Het is dus logisch dat Hij Jeremia, die ten minste een van Zedekia’s dochters op sleeptouw had genomen, daarheen zou leiden – om te zorgen dat zij zou trouwen met iemand van de koninklijke lijn van Zerah om zodoende de troon van David voort te zetten.
Drie omkeringen
Maar zou de troon niet voor een lange periode ergens anders naartoe kunnen zijn gegaan voordat deze op de Britse eilanden terecht is gekomen? Het indirecte antwoord uit de profetie lijkt ‘nee’ te zijn.
In Ezechiël 21:26-27 (Statenvertaling) zei God tegen Zedekia: “Doe dien hoed weg, en hef dien kroon af, deze zal dezelfde niet wezen [er zou een verandering of verplaatsing plaatsvinden]; Ik zal verhogen dien, die nederig is [de Zeraïtische heerser in Israël], en vernederen dien, die hoog is [Zedekia uit de lijn van Perez]. Ik zal die kroon [oftewel de troon] omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, zij zal niet [meer omgekeerd] zijn, totdat hij [Christus] kome, die daartoe recht heeft, en dien Ik geven zal.”
Merk op dat het laatste “omgekeerd” tussen haken is toegevoegd ter verduidelijking. Sommige mensen zien dit vers als een profetie van omverwerping van de kroon – dat het “niet zal zijn” (hetgeen betekent dat het niet langer meer bestaat) totdat Christus zou komen om deze op te eisen. Maar dit kan niet de betekenis van deze profetie zijn, anders zou God Zijn onverbrekelijke belofte aan David van een onbreekbare dynastie hebben gebroken. Dus de omkering moet verwijzen naar het wegnemen van de troon van de ene natie en het opstellen ervan in een andere natie. En de drievoudige vermelding van de omkering lijkt erop te duiden dat een dergelijke omkering driemaal zou plaatsvinden – dat de troon driemaal zou overgaan op een andere natie en dat deze daarna niet nogmaals zou overgaan op een andere natie tot Jezus Christus’ komst in macht en heerlijkheid om de troon over te nemen.
Wanneer was de laatste keer dat de monarchie overgeplaatst werd naar de huidige locatie van de troon in Engeland vanuit een ander land? Het antwoord is 1603, toen koning Jakobus VI van Schotland koning Jakobus I van Groot-Brittannië werd (degene die opdracht gaf tot de King James vertaling van de Bijbel). Dit is duidelijk de laatste omkering die heeft plaatsgevonden. Hierdoor zijn de huidige Britse vorsten van koninklijke Schotse komaf.
Was daarvóór ooit de troon van een ander land overgegaan op Schotland? Ja. De troon van de Scoti (zoals de Ieren lang geleden werden genoemd) ging aan het einde van de vijfde eeuw van Ierland naar Zuidwest-Schotland – hun koninkrijk Dalriada in dat gebied, dat gevestigd was in Iona (een naam die mogelijk verwant is aan Ionia of Griekenland), is uiteindelijk het hele huidige Schotland gaan omvatten. Dit was duidelijk de daaraan voorafgaande omkering – hetgeen de reden is waarom Schotlands monarchie, die de Britse monarchie werd, eigenlijk Iers was.
Aangezien dit dus de laatste twee van de drie omkeringen waren, kan er nog maar één andere over zijn – de eerste. En die eerste omkering moet wel gaan om de overgang van de troon van Juda. Het is dus duidelijk dat deze overgang moet zijn geweest van Juda naar Ierland. Als de troon was overgegaan van Juda naar enig ander land voordat deze daarna zou worden gevestigd in Ierland, dan zou dat een vierde omkering betekenen – terwijl de Schrift slechts ruimte lijkt te bieden voor drie omkeringen. De drie omkeringen die er zijn geweest, moeten logischerwijs zijn geweest: 1) Juda naar Ierland; 2) Ierland naar Schotland; 3) Schotland naar Engeland.
Wel dient te worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij de eerste omkering de dochter van Zedekia trouwde met iemand uit de Milesische Zerah-lijn in Spanje of ergens anders rond de tijd dat men bezig was om de controle over Ierland te krijgen. Dit betekent echter niet een additionele omkering van Spanje naar Ierland, omdat dit allemaal onderdeel is van dezelfde omkering. Of dit al dan niet is gebeurd, is echter afhankelijk van wanneer de Milesiërs van Spanje Ierland innamen, en dat is niet geheel duidelijk. Mogelijk hadden zij zich al in Ierland gevestigd vóór Jeremia’s reis – terwijl ze wellicht nog wel de controle over een deel van Spanje hielden toen hij daar arriveerde. Maar het is dus ook mogelijk dat Zedekia’s dochter en Jeremia de Milesiërs hebben vergezeld bij hun invasie van Ierland vanuit Spanje.
Ollam Fodhla en zijn gezelschap
De Ierse overleveringen bieden ondersteuning voor wat er is gebeurd. Laten we het artikel in de Larne Times dat we eerder hebben aangehaald, eens verder lezen: “Vele eeuwen geleden kwamen er drie mensen aan op de oever van wat tegenwoordig Carrickfergus [Noord-Ierland] is. Het was rond 582 v.C. [ongetwijfeld een ruwe schatting, maar in ieder geval nadat Babylon Jeruzalem had verwoest], en de drie waren een oudere man genaamd Ollam Fodhla (de Wetgever), zijn secretaris, en een knappe prinses genaamd Tamar. Ze brachten een grote, onbewerkte steen met zich mee” (over deze steen later meer).
In de aantekeningen van Charles O’Conor of Belanagare op The Annals of the Kingdom of Ireland by the Four Masters (1926) staat: “Ollam Fola wordt in de oude geschiedenis geëerd als wijsgeer en wetgever, die goed bekend stond om zijn onderwijs, wijsheid en uitstekende verordeningen; en zijn historische roem is in die zin erkend dat er een medaillon van hem in basso relievo [halfreliëf] met die van Mozes en andere grote wetgevers is geplaatst in de koepel van de Four Courts in Dublin” (pagina 227).
De Ierse historicus Thomas Moore zegt dat van de personages uit verhalen van de vroegste “schemerige periode van de Ierse geschiedenis (…) de Koninklijke Wijsgeer, Ollamh Fodhla, vrijwel de enige is die, ondanks het feit dat hij sterk omgeven is door overleveringen, eruit springt voor wat betreft historische inhoud en waarheid. Het zou de aard en reikwijdte van het bewijs waarmee de wereld zich soms tevreden stelt, verduidelijken door de verschillende bekende namen, die men puur op basis van overlevering als authentiek beschouwt, eens te verzamelen; en maar weinigen zullen er zijn die een meer feitelijke aanspraak kunnen maken op dit privilege dan de grote wetgever van de Ieren, Ollamh Fodhla” (pagina 86).
Ollam Fodhla’s wetten vertonen een opvallende overeenkomst met de Tien Geboden en ander Hebreeuwse inzettingen. Het is interessant om te weten dat Ollam in de Hebreeuwse taal gelezen kan worden als “oud” of “geheim” (James Strong, “Hebrew and Chaldee Dictionary”, Abingdon’s Strong’s Exhaustive Concordance of the Bible, Strong’s nummer 5769; Enhanced Strong’s Lexicon, Logos Software, nummers 5769, 5956) – en mogelijk kan verwijzen naar een bezitter van geheime kennis (Milner, pagina 12). Als we al deze betekenissen meenemen, lijkt het hier te gaan om een Hebreeuwse profeet. In het oud-Gaelisch had ollamh betrekking op “de hoogste onderscheiding op het gebied van het leren en [is] nu het moderne Ierse woord voor professor” (Ellis, pagina 4). Het lijkt erop dat Ollam Fodhla een koninklijke school of universiteit heeft gesticht binnen het nationale paleis – die in de Kronieken van Eri wordt aangeduid als Mur Olamain, dat mogelijk vertaald zou kunnen worden met “Huis van de Profeten”.
De persoon naar wie hierboven wordt verwezen als Ollams secretaris wordt soms ook wel Simon Breck, Brach of Berach genoemd (een Bijbelse naam die “zegenen” of “knielen” betekent, Strong’s nummer 1263) – al bestaat er wel verschil van mening over de vraag of hij een tijdgenoot van Ollam is. Ook Tamar is een Bijbelse naam (in de Schrift komen drie vrouwen voor met deze naam en allen komen ze voor in het geslachtsregister van David), hetgeen “palm” betekent in het Hebreeuws (nummers 8558, 8559). De Tamar van Ierland lijkt bij tijd en wijle in Ierse verhalen en gedichten ook Tea (Hebreeuws voor “zwerver”, nummer 8582) en Tephi (Hebreeuws voor “tamboerijn”, nummer 8596, of een Hebreeuwse variant die “een verkleinwoord voor affectie is of (…) de schoonheid en geur van fruit”, Milner, pagina 19) genoemd te worden. Toch beweren veel mensen dat dit allemaal verschillende vrouwen zijn, die in heel verschillende tijden van elkaar leefden.
“Wie waren deze mensen precies?” vraagt Pat Gerber, een docent aan de Glasgow University. “Is het vooral de wens om een verband te zien waardoor deze wordt gesuggereerd terwijl er nauwelijks sprake is van meer dan toeval?” (Stone of Destiny, 1997, pagina 47).
“Volgens enkele religieuze geleerden,” aldus het zojuist aangehaalde artikel uit de Larne Times, “is de bejaarde man die vele eeuwen geleden in Carrick aan land kwam, de profeet Jeremia.” En er bestaat in Ierland een sterke traditie die deze opvatting ondersteunt. Dan zou Simon Breck dezelfde zijn als Jeremia’s secretaris Baruch (Berekh in het Paleo-Hebreeuws), die mogelijk ook Simeon heette. Hoe dan ook, beide namen zijn duidelijk Hebreeuws.
En Tamar of Tea-Tephi zou dan Zedekia’s dochter zijn. In hetzelfde artikel staat verder nog geschreven dat volgens de traditie “prinses Tamar trouwde met de hoge koning van Ierland en (…) al de koningen van Ierland en Schotland afstammen van hun koninklijke lijn.” Gerber zegt: “In het Iers luidt haar naam Teamhair – dat door gebruik verbasterd is naar ‘Tara’” – de naam van de oude zetel van de hoge koningen van Ierland, even ten noordwesten van Dublin (Gerber, pagina 49). Wel dient opgemerkt te worden dat sommigen menen dat de naam Tara afkomstig is van het Hebreeuwse woord Torah, oftewel “wet” – zodat Tara de zetel van de Wet is die mogelijk door Jeremia is meegenomen.
Maar lees eens wat een van de Ierse kronieken schrijft: “Spoedig na de verovering door de zonen van Miletus, hun verwanten en vrienden, verdeelden ze het hele koninkrijk onder elkaar op de volgende wijze. Maar eerst, voordat ze hier aan land kwamen, had Tea, de (…) vrouw van Heremon, aan haar genoemde man en verwanten één verzoek, dat ook werd toegewezen, en dat was dat op de plek die zij in het koninkrijk het liefst zou hebben, zich daar voor altijd de voornaamste woonplaats van haar nageslacht zou bevinden; en toen ze aan land kwamen, koos ze Leitrim uit, dat sinds die tijd Tara genoemd wordt, en dat vanwege haar Tea-mur werd genoemd – het huis, paleis of de stad van Tephi” (Annals of Clonmacnoise, vertaling in het Engelse door Conell MacGeoghegan, 1627, pagina 27).
De naam van de hoge koning met wie ze was getrouwd, wordt soms weergegeven als Heremon, Eremon, Erimionn of iets dat daarop lijkt, en soms als Eochaidh – dit laatste is echter niet een naam, maar simpelweg het woord voor “prins”.
Wie is wie?
Maar we moeten toegeven dat niets van dit alles zeker is. Al lijken er inderdaad veel overeenkomsten te zijn tussen Jeremia en Ollam Fodhla, toch lijkt het dat Ollam in de lijst met Ierse koningen een koning is, en dat hij eeuwen vóór Jeremia lijkt te hebben geregeerd. Simon Brach wordt ook als koning vermeld – soms als de zoon van de koning van Spanje – die ook niet altijd in het tijdschema past. En geen van beiden lijkt in chronologisch opzicht altijd te passen met Heremon. Ook de namen Tea, Tephi en Tamar lijken niet altijd naar dezelfde persoon te verwijzen.
Maar al zijn er veel voor de hand liggende en belangrijke feiten uit de Ierse verhalen en uit de stambomen van verschillende clans doorgesijpeld, toch bestaat er veel reden om te twijfelen aan hun betrouwbaarheid voor wat betreft het vaststellen van de tijd waarin heersers hebben geleefd – of beter gezegd, voor wat betreft het tijdschema dat de kroniekschrijvers hebben aangehouden – zeker omdat ze het niet eens zijn met elkaar. Het lijkt erop dat de verschillende teksten en verhalen waarop de kroniekschrijvers zich hebben gebaseerd, een aardige mengelmoes was, zodat ze bij de samenstelling hiervan in al deze werken hebben moeten duiken en hebben moeten proberen om er enige orde in te scheppen. De verhalen zelf kunnen wel redelijk betrouwbaar zijn geweest. (Dat weten we niet met zekerheid, omdat ze nu verloren zijn gegaan.) Maar de wijze waarop de kronieken zijn samengesteld, is bepaald dubieus.
De samenstellers hebben bijvoorbeeld dynastieën in een bepaalde tijdsvolgorde geplaatst, terwijl deze elkaar eigenlijk overlapten en uit dezelfde tijd kwamen – waardoor ze het begin van de Milesische koningen kunnen oprekken naar een onmogelijk vroege datering van 1700 v.C. (Dat is onmogelijk omdat de Milesiërs zijn gekomen ná de Israëlitische Danaans of Danieten. En in 1700 v.C. was Jakobs familie nog heel klein en waren ze zelfs nog niet naar Egypte gegaan. Er bestond op dat moment zelfs nog geen stam Dan. Op dat moment werd Jozef namelijk als slaaf naar Egypte verkocht, en waren Perez en Zerah nog maar pas geboren.)
Daar komt bij dat er ten minste één geval lijkt te zijn, waarbij een oude bron van de Ierse kronieken een Hebreeuwse zin lijkt te hebben bevat, waarvan de samenstellers de Hebreeuwse woorden ten onrechte hebben opgevat als de namen van leiders (zie Milner, voetnoot op pagina 11). Daarnaast lijken verschillende individuen soms juist in één persoon te zijn samengevoegd – terwijl in andere gevallen verschillende aspecten van dezelfde persoon aan verschillende mensen zijn toegeschreven.
Alles bij elkaar lijkt het mogelijk dat Ollam Fodhla in chronologisch opzicht kan overeenstemmen met Jeremia in de 6e eeuw v.C. Thomas Moore citeerde uit Charles O’Conors Dissertations on the History of Ireland (1766, sectie 4) om aan te tonen dat Ollam Fodhla rond 600 v.C. over Ierland heerste – hoewel Moore meende dat de koninklijke wijsgeer veel later leefde.
Met betrekking tot de overlevering dat Jeremia begraven is op Devenish Isle in Lough Erne in de buurt van Enniskillen (Noord-Ierland), stelt een lokale publicatie het volgende: “De verhalen over Jeremia komen niet uit deze regio [ze zijn afkomstig uit andere delen van Ierland en zijn dus niet het gevolg van wensdenken van de mensen uit de regio van Enniskillen] en zijn niet terug te vinden in de annalen [althans, niet onder de naam Jeremia], waarin Cessair, Noachs kleindochter, en andere oudtestamentische personen voorkomen. Er zijn twee versies van de verhalen over Jeremia.”
“Jeremia, een priester van het huis van Aäron, ontvluchtte Jeruzalem ten tijde van de verwoesting ervan door de koning van Babylon, terwijl hij zijn dochter Hamutal, weduwe van koning Josia, en haar twee dochters meenam [een veelvoorkomende vergissing, aangezien Hamutals vader ook Jeremia heette, maar afkomstig was uit Libnah, terwijl de profeet Jeremia uit Anathoth kwam], alsmede enkele schatten uit de Tempel. De belangrijkste hiervan was de Lia Fail, oftewel de Steen van het Lot, Jakobs steen.”
“De boot zonk voor de kust van Ierland, maar het gezelschap wist de woonplaats van de laatste Tuatha Dé Danaan koningen (van de stammen van Dan) te bereiken. Een Iers rijmpje vormt het bewijs van deze legende; de Finn in kwestie komt uit 600 v.C., de tijd van Jeremia: Finn McCool ging naar school / met de profeet Jeremia. Dus Finn leerde de Wet van Jeremia, en zijn opvolger, de Milesische koning, noemde de heuvel Torah (de Wet) of Tara. Jeremia’s lichaam schijnt helemaal van het eiland Devenish overgebracht te zijn voor een koninklijke begrafenis.”
“In een andere versie van het verhaal vlucht Jeremia met Tea Tephi, de oudste dochter van Zedekia, in de schepen van de Danieten naar Ierland. Ook in deze versie zegt men dat zijn graf en de Lia Fail op Devenish zijn” (Mary Rogers, Prospect of Fermanagh, 1982, pagina’s 30-31). Sommige andere mensen zeggen echter dat hij – of eigenlijk Ollam Fodhla – begraven is in de buurt van Tara. Ook dit zou een gevolg kunnen zijn van de verwarring omtrent verschillende identiteiten in die periode.
Hoe dan ook, de datering van 600 v.C., of eigenlijk kort daarna in de 6e eeuw v.C., is redelijk geloofwaardig. Er valt in ieder geval veel voor te zeggen dat de Milesische invasie pas rond deze tijd plaatsvond – een belangrijke factor bij het bepalen wanneer Ollam Fodhla ten tonele verscheen, omdat hij tijdens de Milesische periode optrad (zie Appendix 6: “Wanneer arriveerden de Milesiërs in Ierland?”).
Het ophelderen van identiteiten
Als Ollam Fodhla inderdaad Jeremia was, is zijn aanduiding als koning redelijk eenvoudig te verklaren. Het kan het gevolg zijn geweest van het feit dat hij de vader of grootvader van de door hem meegenomen oosterse prinses leek – of, wat nog waarschijnlijker is, het kan het gevolg zijn geweest van verwarring over het feit dat hij een belangrijke wetgever was. Gerber zegt in het boek Stone of Destiny: “Ollam Fodhla was de eerste koning die de Fes, het Parlement van Tara, bijeenriep en de eerste die districtshoofden in Ierland aanstelde” (pagina 50).
Bedenk daarbij dat de profeet in Israël Gods vertegenwoordiger bij de koning was. En in het oude Ierland “werd een ollamh behandeld als iemand met een prinselijke rang. Een ollamh in de wet en de dichtkunst werd in de rechtszaal zelfs als de gelijke van een koning beschouwd; hij of zij (want beiden waren voor de wet gelijk) kon in een vergadering zelfs voor de koning spreken en advies geven” (Ellis, pagina 337). Als Jeremia in Ierland deze mate van autoriteit bezat, is het goed mogelijk dat de bevolking hem als koning beschouwde. En houd daarbij nogmaals Gods opdracht voor Jeremia in het achterhoofd: “Zie, Ik stel u heden aan over volken en over koninkrijken” (1:10, Willibrordvertaling). Het lijkt er dus op dat hij een aanzienlijke hoeveelheid gezag zou uitoefenen. Een interessante overweging in dit opzicht is dat The History of Ancient Caledonia – een Schotse publicatie uit 1897, die naar men zegt door auteur John MacLaren is overgeschreven uit een veel oudere bron – Ierland herhaaldelijk “Jeremia’s Land” noemt.
Bedenk tevens dat de koning de profeet uit respect ook wel “mijn vader” genoemd kan hebben, zoals in het oude Israël gebruikelijk was (zie 2 Koningen 2:12; 6:21). Ook dit heeft er toe kunnen leiden dat Jeremia een koning leek. Overigens wordt Gede, een naam die aan de koning werd gegeven in die tijd, in een oud gedicht de zoon van Ollam Fodhla genoemd. En er kan nóg een reden zijn die aan deze verwarring heeft bijgedragen – we zullen straks zien welke.
Ook Simon Brach lijkt in chronologisch opzicht met Ollam Fodhla in verband gebracht te kunnen worden – als ze genoemd worden in delen die elkaar eigenlijk overlappen. Wel moet worden opgemerkt dat de opvatting dat Brach een koning was, op een fout zou kunnen berusten. In de Bijbel wordt Baruch de zoon van Neria genoemd. Maar kijk eens wat een taalwetenschappelijk boek hierover zegt: “Klankveranderingen (…) [zoals een] ‘r die een l wordt’ (…) zijn ‘natuurlijke’ klankveranderingen die veel voorkomen in de wereldtalen” (Victoria Fromkin en Robert Rodman, An Introduction to Language, Fourth Edition, 1988, pagina 318). Mogelijk werd Neria gelezen als Nelia. En dus kan het zo zijn dat Baruch ten onrechte gezien werd als de zoon of afstammeling van Neleus, de voorvader van de Milesische dynastie.
Er wordt ook gezegd dat Simon Breck een afstammeling van Gathelus zou zijn geweest. Aangezien deze naam een eponiem is voor de Goidels of Gaels, betekent dit eigenlijk dat Breck een Gael (een Israëliet) was. Maar omdat Gathelus, of Gede, opgevat werd als een echte naam van de stichter van de Milesische dynastie, werd Simon Breck zodoende tot zijn afstammeling bestempeld, ook al was hij dat waarschijnlijk niet – en als hij Baruch was, was hij het absoluut niet.
Natuurlijk is het mogelijk dat Baruch in Ierland werkelijk een hoge positie is gaan bekleden. God had hem gezegd dat hij geen grote dingen voor zichzelf moest zoeken – dat zijn beloning zijn leven zou zijn, waar hij ook maar naartoe zou gaan (Jeremia 45:5). Maar het is mogelijk dat toen hij eenmaal opgehouden was om die grote dingen te zoeken, God hem eindelijk in zijn latere jaren beloonde met een bepaalde mate van grootheid. Hij zou tot de adelstand kunnen zijn verheven en een klein gebied toegewezen kunnen hebben gekregen, net zoals Kaleb in het Beloofde Land (zie Jozua 14:13-14) – waardoor men hem voor een koning aanzag. Of wellicht was hij een van de districtshoofden die door Ollam Fodhla was aangesteld. Hij kan zelfs gezien zijn als een echte, lagere koning die ondergeschikt was aan Ierlands hogere koning.
Interessant is dat van hem wordt gezegd dat hij de zoon van de koning van Spanje is, zeker gezien het feit dat Jeremia’s gezelschap klaarblijkelijk door het Milesische Spanje is gereisd. Dat Brach als prins van Spanje werd beschouwd, kan dan een misverstand zijn als gevolg van het feit dat hij rechtstreeks van daar naar Ierland is gekomen in combinatie met de verwarring rondom zijn vaders naam – en mogelijk werd hij aangezien voor de zoon van de op een koning gelijkende Jeremia, zeker als hij Jeremia mogelijk “mijn vader” genoemd heeft. Als Jeremia Ollam Fodhla was, kunnen we wellicht begrijpen hoe Baruch later gezien werd als zijn afstammeling.
Er bestaat tevens verwarring over de identiteit van Heremon of Eremon. Vaak wordt gezegd dat hij de zoon van Milesius was, en soms dat hij Milesius zelf is. Ook is er, zoals reeds gemeld, een Gede of Ghede die dezelfde persoon lijkt te zijn als Heremon. Soms wordt er gezegd dat Heremon een zoon had met de naam Heremon. Deze naam, een Hebreeuwse afgeleide die iets als “hoogste” betekend zou kunnen hebben (zie Milner, voetnoot op pagina 11), zou een titel voor de Ierse hoge koning kunnen zijn geworden – net zoals Eochaidh een algemene benaming voor prins is geworden. Dus ongeacht de werkelijke naam van de koning in de tijd van Jeremia, kan naar de koning zijn verwezen als zowel Eochaidh als Heremon. Sommige teksten zeggen dat Tea gehuwd is met Gede “de Heremon”.
Er is nog een mogelijkheid met betrekking tot de naam Heremon, die bepaald verbluffend is wanneer men erover nadenkt. De Hebreeuwse afgeleide die net genoemd werd, zou namelijk afkomstig zijn van de stam ruwm, hetgeen “hoog (…) verheven (…) verheerlijkt” betekent (Enhanced Strong’s Lexicon, nummer 7311). En deze stam vormt de naam van een zeer bekende Hebreeuwse naam – Jeremia! Zijn naam, die samengesteld is uit Yerem-Yah, betekent “Verheven door de Eeuwige” of “Aangesteld door de Eeuwige” (nummer 3414). In het Grieks is zijn naam Ieremias. In het Spaans wordt zijn naam uitgesproken als Heremias. Met het Keltische vergrootwoord dat ergens achter wordt gevoegd, zou dit Heremion of Heremon worden.
Het lijkt er dus op dat Jeremia’s naam achteraf toch wel in de Ierse annalen voorkomt – en dat zijn naam verward geraakt is met die van zijn tijdgenoten. Als dat zo is, dan was Heremon niet de naam van de man van Zedekia’s dochter – hoewel het wel de naam van hun zoon zou kunnen zijn. Want omdat Jeremia zo belangrijk was, is het helemaal niet zo verwonderlijk dat anderen, vooral in de koninklijke familie, naar hem werden vernoemd. Het is hoe dan ook interessant te bedenken dat, om met een bron te spreken, “Heremon en Ollam Fodhla met elkaar vermengd zijn geraakt in een hopeloze verwarring” (Matthew Kelly, 1848, opmerkingen behorende bij de vertaling van John Lynchs Cambrensis Eversus, 1662).
Als Heremon of Eremion de Ierse vorm van Jeremia is, biedt dit nog weer een andere mogelijke herkomst van de naam Eire of Ier-land. Het zou ook zeker verklaren waarom Ierland ook wel Jeremia’s Land werd genoemd. Want Ierland zou eigenlijk “Jeremia’s Land” betekenen – het land van Jeremia! Maar toch moet nog altijd niet vergeten worden dat de naam Heremon verbonden raakte met de eerste Milesische koning van Ierland, of dat nu wel of niet zijn echte naam is geweest.
Tea-Tephi of Scota?
Hoewel het mogelijk is dat de namen Tea, Tephi en Tamar verwijzen naar één en dezelfde persoon uit de tijd van Jeremia, is het ook mogelijk dat dit niet het geval is. Het feit dat deze namen in oude Ierse gedichten soms aan elkaar gelinkt worden, spreekt in ieder geval vóór deze mening. Bovendien konden deze benamingen met hun Hebreeuwse betekenissen wellicht van toepassing zijn op een Hebreeuwse prinses die Jeremia vergezelde, zelfs als het niet haar echte namen waren – verhalen over haar kunnen er dan voor hebben gezorgd dat ze met andere vrouwen is verward. Ook pleit vóór deze mening het feit dat als de andere namen in verband gebracht konden worden met Jeremia, ook zij op haar plaats zou vallen.
Er bestaat nog een mogelijke verklaring over haar identiteit. Eén van de belangrijkste Ierse kronieken, The Annals of the Kings of Ireland by the Four Masters, maakt melding van “Tea, dochter van Lughaidh, zoon van Ithaca, met wie Eremhon trouwde in Spanje” (1636, deel 1, pagina 31). Op het eerste gezicht lijkt dit haar uit te sluiten als dochter van Zedekia. Maar Lughaidh hoeft niet naar een echte persoon te verwijzen. De Ieren wordeappendix).
Lughaidh zou in het oud-Gaelisch “Huis van God” kunnen betekenen als samenstelling van Logh, “God”, en aidhe, “huis, woning, fort” (Edward O’Reilly, An Irish-English Dictionary, 1821, 1864). “Huis van God” (in het Hebreeuws Beth-El) kan een aanduiding voor Davids dynastie zijn geweest, of zelfs voor de “grote, onbewerkte steen” die door Jeremia zou zijn meegebracht (zie Appendix 7: “De Steen van het Lot”). Het woord Lughaidh kan ook afkomstig zijn van lugha of lughadh, hetgeen “eed” betekent – waarschijnlijk omdat daarbij een beroep op God wordt gedaan (O’Reilly, opmerking door redacteur John O’Donovan, pagina 671; N. MacLeod en D. Dewar, A Dictionary of the Gaelic Language, 1831, 1909) – en in verband kan staan met Gods eed aan David.
De naam Itha of Ith kan “kroon” betekenen, zoals bij het aanverwante Welshe woord yd (O’Reilly). Ith, afkomstig uit Spanje, zou volgens sommige verhalen de zoon van Breoghan zijn, maar dat kan simpelweg het geval zijn omdat de Milesische koningslijn vanuit Brigantium (het huidige Corunna in de buurt van Santiago de Compostella) aan de noordwestkust van Spanje naar Ierland is gekomen. Tea wordt dan ook in ten minste één oud gedicht Temor van Bregia genoemd. Brega of Breagh was overigens het directe grondgebied van Tara in het oude Ierland, genoemd naar de Keltische stam die bekend stond als de Brigantes (of vice versa). De Brigantes werden door de Romeinse geograaf Ptolemaeus in 150 n.C. gelokaliseerd in het zuidoosten van Ierland. Hij zegt ook van hen dat zij een van de Keltische stammen in Groot-Brittannië zijn op dat moment, zoals ook door andere bronnen onderschreven wordt (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Brigantes). Sommige mensen menen dat hun naam afkomstig is van de Keltische godin Brigid. Het is inderdaad mogelijk dat zij gewoon een latere verheerlijking van Tea is, vermengd met kenmerken van andere heidense godinnen. Volgens sommige geleerden komt de naam Brigid “van het oud-Ierse brigante, hetgeen ‘de verhevene’ betekent” (In Search of Ancient Ireland, programma 2: “Saints”, PBS Home Video, 2002). Deze titel zou heel goed overeen kunnen stemmen met het tegenwoordige “hoogheid” voor iemand van koninklijken bloede. Het is hoe dan ook zeker mogelijk dat de naam Brigantes of Brega oorspronkelijk afkomstig was uit Brigantium in Noordwest-Spanje – en dat ze wellicht allemaal verband houden met een koninklijke titel.
“Tea, dochter van Lughaidh, zoon van Itha, zoon van Breoghan” kan dus heel goed gelezen worden als “Tea, dochter van het Huis van God [of eed], kind van de kroon, kind van Brigantium [of koninklijk kind]”. Dit zou een goede beschrijving zijn van een Joodse prinses uit Davids lijn, die naar Ierland is gekomen via het Iberisch Schiereiland.
Aan de andere kant is het ook mogelijk dat Lughaidh en Ith echte mensen waren en dat deze Tea niet Zedekia’s dochter was. In plaats daarvan was Lughaidh wellicht synoniem voor de eerder genoemde Gathelus, die getrouwd zou zijn met een “dochter van de farao”, en die Scota genoemd werd in de Ierse en Schotse verhalen. Zij zou zeer zeker Zedekia’s dochter kunnen zijn geweest, zoals sommigen beweren. Gathelus en Scota zijn volgens sommige teksten nooit naar Ierland gekomen. En in dit scenario zou Tea-Tephi, hun dochter, de kleindochter van Zedekia zijn geweest. Als dat het geval is, zou dit nog altijd een vervulling zijn geweest van Gods belofte aan David dat er “van generatie op generatie” een afstammeling van hem zou zijn die zou regeren – zolang de omkering van de troon van Juda naar Ierland was uitgevoerd voordat de generatie die ten tijde van Jeruzalems val nog in leven was, was gestorven.
Er zijn echter problemen met bovenstaande uitleg, en de belangrijkste daarvan is dat Gathelus’ en Scota’s zoon, een van de vele zonen, koning zou zijn geworden – niet hun dochter (toevallig past dit ook binnen Gods belofte aan David). Maar de meeste van hun zonen zouden zijn gestorven – waardoor alleen de jongste, Heremon, nog kon regeren. Maar wellicht was Heremon niet echt hun zoon. Het zou kunnen dat hij hun schoonzoon was, die was getrouwd met hun dochter Tea-Tephi.
Maar het zou ook zo kunnen zijn dat dit allemaal onjuist is, dat er geen tussenliggende generatie was bij de overgang van de troon naar Ierland, en dat Tea-Tephi dezelfde was als Scota. Anderen menen dat Scota de zus van Tea was (aangezien Jeremia de “dochters” (meervoud) van de koning vergezelde). En nog weer anderen beweren dat Gathelus en Scota op geen enkele wijze met Zedekia in verband gebracht kunnen worden, aangezien zij in hun visie véél eerder dan Zedekia en Jeremia hebben geleefd (zie Appendix 8: “Gathelus, Scota en de Exodus”).
Uitgaan van Gods Woord
De reden waarom we dit allemaal doorspitten is drieledig: om te laten zien dat 1) er talloze problemen zijn bij het vaststellen wat er precies is gebeurd bij de overgang van de troon van Juda naar Ierland en met name bij het vaststellen wie daarbij betrokken waren; maar dat 2) ondanks dat problemen bij de identificatie dit niet de mogelijkheid teniet doet dat Jeremia erop toe heeft gezien dat Zedekia’s dochter getrouwd is met iemand uit de Milesische lijn die over Ierland regeerde of zou regeren. En 3) het feit dat de ons beschikbare informatie past binnen een groot aantal bruikbare scenario’s, versterkt in feite de waarschijnlijkheid dat Jeremia zijn opdracht heeft uitgevoerd op de wijze waarvan wij over het algemeen op grond van de Schrift uit gaan.
Pat Gerber, de eerder aangehaalde docent aan de University of Glasgow, is nog altijd niet overtuigd van enig verband tussen Ierland en de lijn van David. Maar merk op wat ze zegt: “Geen enkele serieuze historicus zou durven suggereren dat Zedekia’s dochter Tea met de Ierse koning Eochaid de Heremon getrouwd zou kunnen zijn. En toch – het is niet onmogelijk (…)” (pagina 50).
Ze vervolgt: “Durven we een link te leggen tussen Simon Brech en Jeremia’s secretaris Baruch, durven we Tara te koppelen aan prinses Tea, die door Egypte was gereisd als gast van de farao op haar vlucht voor Nebukadnezar, de enige overlevende van Davids lijn? Kan het dat zij het eponiem ‘Scota’ heeft gekregen door latere schrijvers omdat ze met Eochaid de Heremon is getrouwd, de koningin van de ‘Scoti’ (zoals de Ieren toen heetten) is geworden, en de moeder van een koninklijke Iers-Schotse dynastie? Waarschijnlijk niet – maar omdat niets van dit alles thans te bewijzen dan wel te ontkrachten is, staat het ons vrij om te dromen” (pagina 50).
Toch is dit over het geheel genomen geen droom. Want er valt veel meer te bewijzen dan wat zij en anderen toegeven – vooral in de Schrift. Er is zelfs in de Ierse annalen veel informatie te vinden die overeenstemmen met de feiten waar we zeker van zijn. Maar dit zijn, zoals we hebben gezien, wel troebele wateren, en de verbanden die we leggen, kunnen bij tijd en wijle slechts dromen en gissingen zijn.
Wat we ook doen, we moeten ervoor zorgen dat we de kronieken van Ierland of die van andere landen niet net als de Schrift benaderen – door ervan uit te gaan dat ze onfeilbaar zijn. Ze kunnen juist grote vergissingen bevatten en volledig door elkaar gehaald zijn, zoals we al hebben gezien. Een deel van Ierlands geschiedenis is overgeleverd door mondelinge overlevering door barden. Het is gewoon niet verstandig om al te veel waarde te hechten aan alles wat daarin wordt gezegd.
Het dient ons daarentegen te bemoedigen dat de informatie die we uitziften in overeenstemming gebracht kan worden met het algemene begrip dat we hebben. En welk begrip is dat? In dit geval – gebaseerd op Schriftgedeelten die gaan over Jeremia’s opdracht en door terug te redeneren op basis van duidelijk vervulde Bijbelse profetie met betrekking tot de identiteit van Israël tegenwoordig – het feit dat Jeremia wel naar Ierland moet zijn gegaan, dat hij een van de dochters van Zedekia in ieder geval op een deel van die reis heeft meegenomen en dat zij getrouwd moet zijn met iemand die van de koninklijke Ierse lijn was of zou worden (of dit nu in Ierland zelf was of in Spanje of ergens anders tijdens de verplaatsing van de troon naar Ierland).
Eerlijk gezegd doet het er niet toe dat dit feit nergens in de Ierse annalen vermeld staat. Natuurlijk zouden we het wel verwachten – en op basis van wat we hebben gezien lijkt het aannemelijk dat dit ook zo is geweest. Maar wellicht is er helemaal geen vermelding van het feit dat Jeremia en de Hebreeuwse prinses in Ierland waren. Wellicht vond haar huwelijk met iemand op de troon van Ierland plaats zonder enige of al te veel aandacht. Dat maakt ook niet uit.
Het is belangrijk om te beseffen dat de profeet daar was – en dat Zedekia’s dochter wel degelijk getrouwd is met iemand uit de Milesische koninklijke lijn. Anders heeft Jeremia zich veel moeite getroost zonder dat het enig doel had. Bovendien had God door Ezechiël gezegd dat het zou gebeuren – en Hij gebruikte in Ezechiëls profetie dezelfde woorden als de woorden om Jeremia’s opdracht te omschrijven. We mogen er rustig van uitgaan – als we God geloven – dat Jeremia de verplaatsing van de Davidische troon van Juda naar Israël heeft voltooid. En als we de profetie over de drie omkeringen als geldig accepteren, dan moet Jeremia ervoor hebben gezorgd dat Zedekia’s dochter is getrouwd met iemand uit de koninklijke lijn van Ierse koningen.
Ons bewijs rust op Gods Woord en op verifieerbare geschiedenis. We moeten deze zekere feiten accepteren als een solide basis. Ierse tradities en stukjes historische details kunnen dan in dit licht bezien worden – en dat lijkt inderdaad enkele interessante en ondersteunende details in te vullen.
We kunnen de woorden van F.R.A. Glover herhalen, die uitgebreid over dit onderwerp heeft geschreven in de 19e eeuw: “Het is niet mijn wens (…) om mijn stelling of de Ollam Fodhla uit de Ierse traditie al dan niet een verwarring is met Jeremia de Profeet met welk argument dan ook te belasten. Ik ben van mening dat de kwestie van de aanwezigheid van de vermaarde Ziener in Ierland wordt beslecht op andere gronden; dat hij inderdaad de vervoerder moet zijn geweest van de Steen [van het Lot], de begeleider van ‘de dochters van de koning’ en de planter van de Standaard van Juda, in Ierland. Ik was hiervan overtuigd al lang voordat ik ook maar een woord had gehoord van de Legende, over dat hij de onderwijzer van de grote strijder Finn McCoyle was, of zelfs van het bestaan van deze Ollam Fodhla had gehoord” (England, the Remnant of Judah, and the Israel of Ephraim, 1861).
Andere bronnen – en een waarschuwing
Toch bepleitte Glover sterk dat Ollam Fodhla Jeremia was. Zijn werk is online te vinden – net als veel andere artikelen en publicaties over dit hele onderwerp van de overgang van de troon van David naar de Britse Eilanden. Een ander werk is Judah’s Sceptre and Joseph’s Birthright door J.H. Allen, dat voor het eerst werd uitgegeven in 1902 (https://www.cbcg.org/franklin/Judahs_Sceptre_Josephs_Birthright.pdf).
Een belangrijke bron die al eerder genoemd is, is The Royal House of Britain: an Enduring Dynasty door W.M.H. Milner. Dit boek is voor het eerst gepubliceerd in 1902 en heeft inmiddels al vele herdrukken beleefd. Een recenter boek is The Throne of David door Peter Salemi (https://www.british-israel.ca/David.pdf). Overigens betekent een aanbeveling van externe bronnen niet een goedkeuring van alles wat in deze bronnen staat vermeld.
Voor wie geïnteresseerd is in lijsten met Ierse koningen en annalen is het goed om te weten dat vele daarvan op internet te raadplegen zijn (zie www.magoo.com/hugh/irishkings.html en daar vermelde links). Maar zoals gezegd, dit betreft bepaald verwarrende opsommingen en lijsten. Ook bevatten ze niet alle informatie die beschikbaar is betreffende de verschillende genoemde personen. Soms is het materiaal afkomstig van de stambomen van verschillende clans in Ierland en Schotland – maar soms ook van traditionele rijmpjes, gedichten, liederen en verhalen, waarvan sommige mondeling zijn overgeleverd.
Tot slot is een waarschuwing op zijn plaats met betrekking tot dergelijke informatie en, eerlijk gezegd, veel andere aspecten van deze studie. De apostel Paulus zei dat de christenen zich niet moeten bezighouden “met verzinsels en eindeloze geslachtsregisters, die meer twistgesprekken opleveren dan door God gewerkte opbouw in het geloof” (1 Timotheüs 1:4). Dit wil niet zeggen dat we niets met geslachtsregisters te maken mogen hebben – want in de Schrift komen we ze overal tegen en God verwacht van ons dat we Zijn Woord volledig bestuderen (2 Timotheüs 3:16). Paulus bedoelt hiermee, althans ten dele, dat zulke zaken niet de belangrijkste focus van onze studie dienen te zijn. We moeten ervoor zorgen dat zulke zaken niet zodanig onze tijd opeisen, dat we geen tijd meer overhouden voor belangrijkere, geestelijke zaken.
We dienen zelfs nog voorzichtiger te zijn als het aankomt op geslachtsregisters en verhalen van buiten de Bijbel, die discutabel zijn. Aan de ene kant kunnen ze interessant en verhelderend zijn, maar aan de andere kant kunnen ze ook teveel van onze geestelijke energie vragen als we een buitensporige hoeveelheid tijd besteden aan het onderzoeken ervan.
Het ware doel in onze huidige studie zou moeten zijn dat we de essentie gaan begrijpen van wat er is gebeurd – namelijk dat we inzien dat de ongelooflijke, profetische beloften die God aan Abraham, Izak, Jakob, Jozef, Juda en David heeft gedaan, zijn gehouden. Er is een aantal belangrijke elementen dat duidelijk is en dat verankerd is in de Bijbel – en hier moeten we ons aan blijven vasthouden, ondanks pogingen van anderen om deze te bagatelliseren.
God heeft ons trouwens door Paulus opgedragen dat we de profetieën niet mogen verachten (1 Thessalonicenzen 5:20). Want als we Gods leidende hand in de geschiedenis zien, zal dit ons geloof in Zijn Woord versterken – en dat is van grote waarde. De kleine details daarentegen – voornamelijk die van buiten de Bijbel – kunnen, als we niet oppassen, onze aandacht afleiden van wat echt belangrijk is.
Dit is zeker niet bedoeld om interessant en mogelijk nuttig onderzoek te ontmoedigen. Het is juist bedoeld als een herinnering aan ieder van ons om ervoor te zorgen dat we de juiste balans en aandacht bewaren in alles wat we bestuderen.
Meer connecties met David
Naast wat we al hebben gezien, zijn er nog méér onderbouwende factoren die de lijn van David met Ierland verbinden. Vijf kilometer ten noorden van Tara ligt een gebied dat Dowd’s Town heet. Dowd is een Hebreeuwse naam. In het Engels wordt het als David geschreven, maar de Hebreeuwse uitspraak van David is Duwd of Dowd. Dus vlak naast het oude Tara, waar de lijn van David zich vestigde, is een plaats die wordt aangeduid als de nederzetting van David.
Het artikel in de Larne Times meldt hierover: “Toen Jeremia’s gezelschap op die dag, vele eeuwen geleden, in Carrick arriveerde, bleken ze zich te bevinden tussen vrienden en verwanten van het verstrooide volk Israël (…) Degenen die ervan overtuigd zijn dat de stammen van Israël naar de Britse Eilanden gereisd zijn, halen ook het gebruik van een zes-puntige ster in Ulster aan (…) die een symbool is van de koninklijke lijn van David.”
Dit is zeer opmerkelijk. Eerder werd al genoemd dat op de vlag van Noord-Ierland de “bloedrode rechterhand van Ulster” stond. Maar wat niet werd vermeld, is dat deze rode hand zich in het midden van een zes-puntige ster bevindt. Men zegt dat de ster staat voor de zes districten van Ulster. Maar het is in werkelijkheid de “Ster van David” – het symbool van de Joden. Is het gewoon toeval dat de Rode Hand van Zerah op symbolische wijze versmolten is met de Ster van David? En bovenop de ster op de vlag staat de koninklijke kroon. Dit lijkt ál te toevallig. Het lijkt erop dat dit ook verder bewijs is dat de koninklijke lijn van David door een huwelijk verbonden is met de Milesische koninklijke lijn van Zerah.
Tevens meldt het artikel in de Larne Times: “Mogelijk heeft Jeremia de harp van koning David meegenomen.” De harp is lange tijd het nationale embleem van Ierland geweest. David zelf, “de lieflijke psalmist van Israël” (2 Samuel 23:1, Het Boek), was “een man die goed harp kan spelen” (1 Samuel 16:16-17) – en het is zeer goed mogelijk dat de harp het symbool van zijn dynastie is geworden.
In 1581 schreef Vencenzo Galilei, musicus en vader van de beroepsastronoom Galileo, een boek waarin hij het volgende schreef over de harp: “Dit zeer oude instrument is bij ons terechtgekomen vanuit Ierland, waar deze zeer kundig en in grote hoeveelheden worden gemaakt; de inwoners van het genoemde eiland hebben dit tot hun kunst verheven gedurende de vele eeuwen dat ze daar hebben gewoond en het heeft bovendien een speciale band met het koninkrijk; ze schilderen en graveren ze in hun openbare en particuliere gebouwen en op hun heuvel; en de reden hiervoor is dat ze naar hun eigen zeggen afstammen van de koninklijke profeet David” (Dialogo della Musica Antica). Natuurlijk is dit meer van toepassing op de koninklijke familie dan op het Ierse volk als geheel – die met hun vooral Danaanische afkomst voornamelijk uit Danieten bestaat.
Tegenwoordig staat de harp van Ierland – de harp van David – op de vlag van de Ierse Republiek en op het Brits Koninklijk Wapen. Verbazend genoeg lijkt de Britse koninklijke heraldiek ons veel te kunnen vertellen met betrekking tot de identiteit van Groot-Brittannië en de nog altijd bestaande dynastie (zie Appendix 9: “De leeuw en de eenhoorn”).
Met al dit bewijs voorhanden kunnen we met stelligheid beweren dat Jeremia naar Ierland is gekomen. Ten minste één van Zedekia’s dochters is met hem meegereisd. Deze dochter uit de lijn van David trouwde met iemand uit de Ierse koninklijke lijn van Zerah. Zo werd eindelijk de breuk tussen de Perez-tak en de Zerah-tak van Juda weer hersteld! En uit hun huwelijk zou een dynastie ontstaan die ononderbroken zou blijven bestaan door de koningen van Ierland, later van Schotland en nog weer later van geheel Groot-Brittannië.
Opvallend genoeg lijkt het erop dat vrijwel al deze koningen werden gekroond op dezelfde “grote, onbewerkte steen” die eerder werd genoemd – die mogelijk door Jeremia naar Ierland is gebracht, zoals door de traditie wordt beweerd. En over die steen is behoorlijk wat te vertellen (zie opnieuw Appendix 7: “De Steen van het Lot”). Hoe dan ook, vanaf de tijd dat Jeremia arriveerde, zijn de elkaar opvolgende Ierse, Schotse en Britse vorsten allen leden van dezelfde dynastie geweest – de dynastie van David.
Eeuwige bestemming
Nu valt te begrijpen waarom de Britse koninklijke familie onder koningin Victoria zo’n hoog aanzien en belangrijke positie in de wereld heeft kunnen bereiken. Waarom deze koninklijke familie zo’n bijzondere plek inneemt in de harten van allerlei soorten mensen over de gehele wereld. En waarom zij van alle koninklijke families ter wereld de eerste is die mensen te binnen schiet.
Vanwege het onvoorstelbare doel en de macht van de Grote God zat de inmiddels overleden koningin Elizabeth II op de troon van koning David – ja, zelfs op de troon van de Heere! En hoewel ze heeft geregeerd over de belangrijkste stam van het moderne Israël, de stam Efraïm van Jozef, is de leeuw op het koninklijke wapenschild, de leeuw van Juda. Elizabeth, Charles, Andrew, William en Harry zijn in etnisch opzicht allemaal Joden! Dat is buitengewoon bijzonder. Het is niet bepaald verrassend als een volk een lijn van leiders met dezelfde etniciteit als het volk zelf blijft houden – maar de Efraïmitische Britten blijven hun Joodse leiders houden!
Nog verbazingwekkender is het dat alle huwelijken die gesloten zijn met leden van de andere koninklijke families van Europa aan dit feit niets hebben afgedaan – want de meeste van hen zijn ook van Joodse komaf, namelijk via Zerah (zie Appendix 10: “De familie van Odin”). Ja, velen van hen zijn kennelijk zelfs van Davidische komaf (zie Appendix 11: “Jozef van Arimathea en de lijn van Nathan”). Het sluiten van huwelijken binnen de adeldom heeft zich ook voornamelijk voorgedaan binnen de stam Juda (zie Appendix 13: “De adelstand – eveneens Joods”). Alleen de Almachtige God is in staat geweest om dit alles te plannen en erop toe te zien dat het zo zou gebeuren.
Laten we terugkeren naar onze beginvraag: loopt de Britse monarchie werkelijk gevaar te verdwijnen? Is het nu eigenlijk nog wel nodig om deze vraag te stellen? Vergeet niet dat Davids dynastie 3000 jaar ononderbroken is blijven bestaan – en dat dit bijna 1000 daarvóór al was beloofd. God heeft alles in het werk gesteld om de voortduring van deze troon veilig te stellen – en om de onschendbaarheid van Zijn beloften te waarborgen. Zouden we dan werkelijk kunnen denken dat Hij een paar voorstanders van het republicanisme toestaat om Hem te dwarsbomen in het houden van Zijn woord?
We dienen ons, tot slot, wel te realiseren dat er ten minste drie tussenregeringen (interregnums) tijdens Davids dynastie zijn geweest, waarbij zijn afstammeling niet regeerde. De ene was toen de slechte koning Athalia de troon van Juda gedurende ongeveer zes jaar overnam (2 Kronieken 22-23). Aan een andere hebben we in deze publicatie al de nodige aandacht besteed – de tijd tussen de afzetting van Zedekia en het moment dat de Davidische lijn in Ierland werd hersteld. De derde vond plaats toen koning Charles 1 in 1649 werd onthoofd. Gedurende 11 jaar regeerde het Gemenebest van Oliver Cromwell totdat de troon onder Charles’ zoon, Charles II die toen in Frankrijk leefde, werd hersteld.
Hoewel deze tussenregeringen een schending van Gods beloften aan David lijken te zijn, overschreden zulke tijdelijke tussenpozen, zoals al eerder genoemd, niet de reikwijdte van Gods specifieke belofte dat David altijd een afstammeling zou hebben “van generatie op generatie” die op zijn troon zou zitten. Zo’n kleine tussenpoos in de bezetting van de troon kan dus altijd plaatsvinden. Maar we kunnen ervan verzekerd zijn: als de monarchie morgen verdwijnt, zal deze binnen een generatie zijn hersteld.
Het lijkt zeer waarschijnlijk dat een kort interregnum nog in de toekomst in het verschiet ligt. Want hoewel het refrein van het onofficiële volkslied “Rule Britannia” eindigt met “Britten zullen nooit, maar dan ook nooit slaven zijn”, is dat niet juist. Zowel Amerika als Groot-Brittannië zullen in nationale ballingschap en slavernij gevoerd worden, net als het oude Israël en Juda (vraag een gratis exemplaar aan van De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën of download deze van onze website om hier meer over te weten te komen). En wanneer dat gebeurt, kan het heel goed mogelijk zijn dat de monarchie wordt onderbroken. Maar het zal in geen geval verdwijnen.
Want slechts een korte tijd later zal de rechtmatige Erfgenaam van de troon, Jezus Christus, ten tonele verschijnen en in Jeruzalem staan. Te langen leste zal de troon van de Heere weer van de sterfelijke menselijke wezens worden weggenomen door de Heere Zelf. “En de heerschappij rust op Zijn schouder (…) Aan de uitbreiding van deze heerschappij en aan de vrede zal geen einde komen op de troon van David en over zijn koninkrijk, om het te grondvesten en het te ondersteunen door recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid” (Jesaja 9:6-7).
Verbazend genoeg zal Jezus deze bijzondere troon van David delen met Zijn verheerlijkte volgelingen (Openbaring 3:21; 2:26-28). Ja, David zelf zal worden opgewekt uit de dood in alle heerlijkheid om met Christus op de troon te regeren – door Christus aangesteld om te regeren over een opnieuw bijeen verzameld Israël. God zegt: “Vreemden zullen zich niet meer door hem laten dienen, maar zij zullen de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die Ik hun zal doen opstaan” (Jeremia 30:8-9; zie Ezechiël 37:24-28).
Er zullen meerdere letterlijke tronen voor de heiligen zijn (vergelijk Mattheüs 19:28; Openbaring 20:4). Maar in zekere zin zullen deze tronen alle onderdeel uitmaken van dezelfde troon of er een verlengstuk van zijn (3:21). Want de Heilige Stad van God, de woonplaats van Jezus en alle heiligen, zal zelf de troon zijn vanwaar zij zullen regeren: “In die tijd zal men Jeruzalem de Troon van de HEERE noemen. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. Zij zullen niet meer hun verharde, boosaardige hart achternagaan” (Jeremia 3:17).
De troon zal dus nog éénmaal worden omgekeerd – en terug worden gebracht naar de rechtmatige plaats op de berg Sion in de Stad van David, om daar nooit meer vandaan te gaan. En de troon van Israël zal dan de troon van de gehele aarde worden. Hoe schokkend dit ook mag lijken, dit is de ongelooflijke toekomst van de troon van Groot-Brittannië! Deze zal als de troon van Jezus Christus en Zijn heiligen altijd blijven bestaan.
God zal ook Zijn Geest uitgieten over het fysieke huis van David (zie Zacharia 12:7-13:1), zodat de leden ervan dan ook behouden en verheerlijkt worden. Ja, dit is de toekomst die de hele mensheid te wachten staat – iedereen die Gods genade wil aanvaarden en zich nederig aan Zijn manier van leven wil onderwerpen. Laten we daarom allen uiterst dankbaar zijn voor het complexe en ongelooflijke plan dat God aan het uitwerken is – en voor de absolute zekerheid van Zijn ongelooflijke beloften.
© 2003 United Church of God, an International Association. © 2023 Verenigde Kerk van God
Zie ook onze video over Gods liefde voor Israël op ons YouTube-kanaal.
Appendix 1: Afschaffing van de monarchie?
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
Met de ontstellende dood van prinses Diana in 1997 kwam de koninklijke familie van Groot-Brittannië behoorlijk in de schijnwerpers te staan – en vaak negatief. Er werden veel klachten geuit over de Civil List, de staatstoelage die door het Parlement wordt toegekend ter dekking van de officiële kosten van het huis Windsor – dat “was vastgesteld op 8,9 miljoen pond per jaar, terwijl ander koninklijk inkomen, waaronder de reiskostenvergoeding van de koningin, de kosten voor de belastingbetaler verder doen stijgen tot zo’n 50 miljoen pond per jaar” (The Telegraph, 14 september 1997).
Ook de mate van publieke toegankelijkheid van de koninklijke paleizen is ter discussie gesteld. Natuurlijk hebben de gebeurtenissen van 11 september 2001 er flink aan bijgedragen dat deze kwestie weer is geluwd. Maar er bestaat nog altijd onvrede over de mate van communicatie tussen de koninklijke familie en het Britse volk.
Voormalig premier Tony Blair heeft voorgesteld om de monarchie voor zichzelf te laten betalen. Maar dat komt nog lang niet in de buurt van de verandering die wordt voorgestaan door velen in zijn partij, die een republiek willen. In 1997 legde de Britse Telegraph uit dat “veel van zijn kabinetscollega’s zich eerder al controversieel hebben uitgelaten over de Koninklijke Familie, onder wie Ron Davies, de Welshe minister, die zei dat prins Charles niet geschikt was om koning te zijn, en John Prescott, de vicepremier, die heeft laten weten dat hij voorstander is van afschaffing van de monarchie”.
Dezelfde krant citeerde een andere bron die gezegd zou hebben dat “de logica van New Labour – met name de afschaffing van de overerfbare adel – zelfs de aanhangers van Blair ertoe zou kunnen aanzetten om te roepen om de afschaffing van de monarchie”.
The Sunday Times van Londen schreef in een stuk naar aanleiding van een onderzoek dat de krant samen met een groot Brits onderzoeksbureau had gehouden: “Het koninklijk huis moet moderniseren om te overleven – een meerderheid (58%) gelooft niet dat de monarchie in de huidige vorm over 30 jaar nog zal bestaan” (14 september 1997). Charles zelf is voorstander van verandering, hoewel hij “waarschuwt dat ‘we de baby niet met het badwater weg moeten gooien’ door alles wat goed is aan de monarchie te gronde te richten”.
Maar is de monarchie ook echt iets goeds? In 1994 stond het volgende te lezen in het redactionele artikel van een van de hoogst aangeschreven Britse tijdschriften ter wereld, The Economist: “De tijd van de monarchie is voorbij (…) de enige krachtige reden tegen afschaffing is dat het de moeite niet waard is” (22 oktober, pagina 15).
Het tijdschrift stelde kritisch dat de monarchie “een niet-gekozen instituut (is), dat de geur van autoriteit uitademt en uitgekozen is door toevallige geboorte” en “de antithese is van (…) democratie, vrijheid, beloning naar werken in plaats van afkomst. Omgeven als het is door privilege en bescherming (…) is de monarchie ook een symbool van aristocratie, van feodale voorrechten, van ongefundeerd respect”. En toch is het zeker niet ongefundeerd, zoals blijkt uit de inhoud van deze publicatie.
De populariteit van de koninklijke familie is de afgelopen paar jaar gestegen, al is het niet tot het niveau van decennia geleden. Veel mensen blijven ongelukkig met de hoeveelheid belastinggeld die wordt besteed aan de ondersteuning van de monarchie. Maar volgens een enquête uit december 2001 door The Observer wil 75% van het Britse volk dat de monarchie blijft bestaan – en gelooft 55% dat de opvolger op de troon prins Charles zou moeten zijn (www.guardian.co.uk/monarchy/story/0,2763,625864,00.html).
De meest interessante resultaten waren de antwoorden op de vraag: “Hoe lang denkt u dat de monarchie nog zal bestaan?” De antwoorden waren:
“Totdat de koningin sterft of afstand doet van de troon” – 8%
“Nog 10 jaar of minder wanneer de koningin sterft of afstand doet van de troon” – 11%
“Nog meer dan 10 jaar maar minder dan 20 jaar” – 9%
“Nog meer dan 20 maar minder dan 50 jaar” – 15%
“Nog meer dan 50 jaar maar minder dan 100 jaar” – 9%
“Nog minstens 100 jaar” – 34%
“Ik weet het niet” – 14%
De verrassende waarheid is dat de monarchie niet slechts langer dan 100 jaar zal bestaan, maar zelfs nog langer dan 1000 jaar en zelfs langer dan 10000 jaar. Ja, de monarchie die over Groot-Brittannië heerst, zal zoals deze publicatie aantoont voor eeuwig en altijd blijven bestaan.
© 2002 United Church of God, an International Association © 2023 Verenigde Kerk van God.
APPENDIX 2: WAREN DE GRIEKEN ISRAËLIETEN?
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
Hekataios van Abdera, een Griekse geschiedschrijver uit de vierde eeuw v.C., “zegt dat de Egyptenaren, die voorheen waren geplaagd door allerlei calamiteiten [uit de context blijkt dat hij hiermee waarschijnlijk de 10 plagen uit de tijd van de Exodus bedoelt], de vreemdelingen [dat wil zeggen, de Israëlieten] die zich in Egypte bevonden, verdreven om zodoende de goddelijke toorn van zich af te wenden. Van deze groep migreerden sommigen onder leiding van Danuss en Kadmus naar Griekenland; anderen naar weer andere gebieden, en het grootste deel naar Syrië [dat wil zeggen, het gehele gebied ten oosten van de Middellandse Zee, met inbegrip van Israël]. Hun leider zou Mozes zijn geweest, een man die bekend stond om zijn wijsheid en moed, de grondlegger en wetgever van de staat” (geciteerd door C.W. Muller, Fragmenta Historicum Graecorum, 1883, deel 2, pagina 385).
Diodorus van Sicilië, een geschiedschrijver uit de eerste eeuw v.C., stelt het volgende ter bevestiging van de Israëlitische identiteit van deze volken: “Ze zeggen ook dat degenen die verder trokken met Danaus, die eveneens uit Egypte kwam, de praktisch oudste stad van Griekenland, Argos, stichtten en dat de landen van de Colchi in Pontus en dat van de Joden, dat tussen Arabië en Syrië in ligt, gesticht werden als koloniën door enige emigranten van hun land [dat wil zeggen, Egypte]; en dit is de reden waarom het onder deze volken een eeuwenoud gebruik is om hun mannelijke kinderen te besnijden (…) dit gebruik is overgebracht vanuit Egypte. Zelfs de Atheners, zeggen ze, zijn kolonisten van Saïs in [de Nijldelta van] Egypte” (boek 1, sectie 28, 1-5).
Of Danaus en Kadmus mensen zijn geweest die echt hebben bestaan, is moeilijk met zekerheid vast te stellen. Danaus zou het hoofd van de “Danaans” zijn geweest, onder wiens leiding Argos tot bloei kwam. En de Grieken van Thebe beschouwden Kadmus als de stichter van hun stad (Will Durant, The Story of Civilization, deel 2: The Life of Greece, pagina’s 40, 72). Maar dit zouden heel goed de namen van de Israëlitische stammen Dan en Gad kunnen zijn geweest. (Deze mogelijkheid dient zeker overwogen te worden, aangezien de uitgang op –us gelatiniseerde Griekse achtervoegsels zijn. Kadmus zou dan eigenlijk Kadm zijn – en in het Hebreeuws wellicht Gadim, hetgeen Gadieten betekent.)
Het is een feit dat de beroemde Griekse dichter Homerus vaak de term Danaans gebruikte voor de Grieken. Deze naam, of varianten daarop zoals Danai of Danoi, gebruikten ze ook voor zichzelf. Dr. Robert Latham, een vooraanstaande etnoloog uit de 19e eeuw, legde dit verband: “Ook denk ik niet dat het eponiem [de voorvaderlijke naam] van de Grieken van Argos iets anders was dan dat van de Israëlitische stam Dan; we zijn echter zo gewend geraakt om onszelf te beperken tot het grondgebied van Palestina bij onze bestudering van de geschiedenis van de Israëlieten, dat we (…) het aandeel dat zij mogelijk in de gewone geschiedenis van de wereld gehad hebben, over het hoofd zien (…) Maar dit is het geval met de Danai en de stam Dan, en niemand legt een verband tussen hen” (Ethnology of Europe, 1852, pagina 137).
Maar sinds die tijd zijn er meer en meer geleerden verbanden gaan leggen (zie Cyrus Gordon, Common Background of Greek and Hebrew Civilizations, 1966; Allen Jones, Bronze Age Civilization: The Philistines and the Danites, 1975; “Danaans and Danites: Were the Hebrews Greek?”, Biblical Archaeology Review, juni 1976; “Against the Tide: An Interview with Maverick Scholar Cyrus Gordon”, Biblical Archaeology Review, november-december 2000, pagina’s 52-63).
En zelfs door de mensen in kwestie is op een gegeven moment het verband gelegd. De Joodse geschiedschrijver Josephus heeft de inhoud vastgelegd van een brief, die een paar eeuwen eerder aan de Joden van het Heilige Land is gestuurd door de koning van de Lakedemoniërs (de Spartanen uit Zuid-Griekenland):
“Areus, koning van de Lakedemoniërs, groet Onias [de Joodse hogepriester]; ons is een zeker schrijven onder ogen gekomen, waarin wij hebben ontdekt dat zowel de Joden als de Lakedemoniërs van dezelfde komaf zijn en afstammen van Abraham. Het lijkt mij daarom goed dat u, die onze broeders bent, ons van uw behoeften op de hoogte stelt indien gewenst. Wij zullen ook hetzelfde doen en wij beschouwen uw behoeften als de onze; en wij zullen onze behoeften op gelijke wijze behandelen als die van u. Demoteles, die u deze brief overbrengt, zal uw antwoord mee terug nemen. Deze brief is echt: het zegel is een arend met een draak [een slang] in zijn klauwen” (boek 12, hoofdstuk 4, sectie 10).
Dit was het wapenembleem van de stam Dan (“Flag”, The Jewish Encyclopedia, pagina 405), dat vermoedelijk zijn oorsprong vindt in een deel van Jakobs profetie: “Dan zal een slang zijn op de weg, een adder op het pad” (Genesis 49:17). Men gaat er over het algemeen vanuit dat de vier hoofdvaandels die waren opgesteld aan de vier kanten van Gods tabernakel in de wildernis, die van Efraïm, Juda, Ruben en Dan (zie Numeri 2), de emblemen van respectievelijk een stier, een leeuw, een man en een arend bevatten – parallel aan de vier levende wezens rondom Gods troon in de hemel (Openbaring 4:7) en de gezichten van de cherubim (Ezechiël 1:10).
Later schreef een andere Joodse hogepriester, Jonathan, aan de Spartanen terug ter bevestiging “betreffende de verwantschap die er was tussen ons en u (…) omdat wij er voldoende van overtuigd waren geraakt op basis van de heilige schriften (…) Het is lang geleden sinds deze relatie tussen ons en u hernieuwd is, en wanneer we op Heilige Dagen en Feestdagen offers brengen aan God, bidden we Hem om uw veiligheid en overwinning” (boek 13, hoofdstuk 5, sectie 1).
De “heilige geschriften” verwijzen hier inderdaad indirect naar. Want tegen de tijd van de Israëlitische richteres Debora, rond 1200 v.C., was de stam Dan al een zeevarend volk geworden, dat op schepen voer (Richteren 5:17). Zij waren later ongetwijfeld de superieure zeelieden van Salomo’s vloot, die de verre wateren met de Feniciërs bevoeren (zie 1 Koningen 9:26-28; 10:22; 2 Kronieken 8:18; 9:21). En let op wat Ezechiël schrijft: “Ook leverden Dan en Javan [het oudtestamentisch Hebreeuwse woord voor de Grieken, zie Smith’s Bible Dictionary], de omreizer [als zeelieden], op uw markten” (27:19, Statenvertaling). Er bestond dus nog steeds een sterke relatie tussen de Danieten en de Grieken.
Het is echter wel belangrijk om te weten dat niet alle Grieken Israëlieten waren. Het woord dat vertaald is met Griekenland in het Oude Testament is, zoals reeds gezegd Javan, die een van de zonen van Noachs zoon Jafeth was (zie Genesis 10:2).
Cyrus Gordon zegt hierover: “Noachs zoon Sem is de voorvader van de Semieten. Jafeth [een andere zoon van Noach] houdt verband met de Grieken. Let nu op Genesis 9:27: ‘Laat God Jafeth uitbreiden en laat hij in de tenten van Sem wonen!’ De Grieken zullen wonen in de tenten van de Semieten. Met andere woorden het [Egeïsche] gebied was Semitisch voordat het Indo-Europees werd” (Biblical Archaeology Review, november-december 2000, pagina 61).
Wanneer in het Nieuwe Testament de term Grieken wordt gebruikt, is dit duidelijk een verwijzing naar de heidenen – niet-Israëlieten. Natuurlijk komt dit vooral omdat alle mensen die niet Israëlitisch waren, werden beschouwd als “Grieks”, omdat de Griekse taal en cultuur over de gehele tot dan toe bekende wereld verspreid waren. Daar komt bij dat tegen de tijd dat het Nieuwe Testament geschreven was, de meeste Danaans van Griekenland en de omringende landen inmiddels ergens anders naartoe waren gemigreerd.
© 2002 United Church of God, an International Association © 2023 Verenigde Kerk van God
APPENDIX 3: EGEÏSCHE KONINKLIJKE LIJNEN VAN ZERA
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
Elders in deze publicatie hebben we gezien dat veel mensen uit het oude Griekenland en het westen van Turkije afstamden van de Israëlitische stam Dan (zie Appendix 2: “Waren de Grieken Israëlieten?”). Maar de Danieten waren niet de enige Israëlitische stam in het gebied rondom de Egeïsche Zee. Er bevonden zich daar ook veel Joden, een belangrijke schakel in het onderwerp dat we bestuderen.
“De berg Juda”
Op de plaats waarvan men denkt dat dit het oude Pylos is – de Milesische oorsprong – zijn “honderden gegraveerde kleitabletten (gevonden), die keihard zijn geworden door de brand die het paleis (aldaar) verwoestte. De tabletten zijn gegraveerd in het zogenaamde Lineair B-schrift dat eerder in het paleis in Knossos op Kreta gevonden is, alsmede (…) bij opgravingen in Mycene” (“Pylos”, Encyclopaedia Britannica, pagina 820).
Het gaat hier over een van de twee sterk op elkaar lijkende Minoïsche geschriften die op Kreta gevonden zijn – Lineair A en B. Lineair B bleek een vroege vorm van het Grieks te zijn, terwijl Lineair A onderwerp van veel discussie is geweest. De inmiddels overleden Cyrus Gordon, die geroemd wordt vanwege zijn ontcijfering van het Ugaritisch, de taal van Kanaän, wordt voor zijn ontcijfering van het Lineair A veel minder geprezen – omdat hij beweerde dat het Semitisch of Hebreeuws is, een stelling die door de moderne wetenschap niet zomaar werd aanvaard. Toch is er veel ondersteuning te vinden voor zijn conclusies (zie Gary Rendsburg, “Is Linear A Semitic?”, Biblical Archaeology Review, november-december 2000, pagina’s 60-61).
Hoewel Lineair B Grieks is, is het interessant om vast te stellen dat het voornamelijk van hetzelfde lettergrepensysteem gebruik maakt als het systeem dat in Kreta is gebruikt om te schrijven in wat vermoedelijk Hebreeuws was. En de Minoïsche samenleving van Kreta was nauw verwant aan de Myceense samenleving in het zuiden van Griekenland. Ook dit levert weer een link op tussen de Israëlieten en de oude Grieken.
Bovendien heeft Tacitus, de Romeinse geschiedschrijver uit de eerste eeuw, geschreven: “Sommigen zeggen dat de Joden vluchtelingen waren van het eiland Kreta en zich vestigden op de dichtstbijzijnde oostelijke kust van Afrika rond de tijd dat Saturnus van zijn troon werd gestoten door de macht van Jupiter [een duidelijke vermenging van fictie met feiten]. Het bewijs hiervan wordt in de naam gezocht. Er is een beroemde berg op Kreta genaamd Ida; de daar wonende stam, de Idaï, werden Judaï genoemd door een barbaarse [dat wil zeggen, niet-Grieks-Romeinse] verlenging van hun nationale naam” (Tacitus, The Histories, boek 5, sectie 2, Great Books of the Western World, 1952, deel 15). Het lijkt er dus op dat de stam Juda onderdeel uitmaakte van de vroege Israëlitische immigratie naar Griekenland.
Verrassend genoeg is er nóg een berg Ida “in het noordwesten van Klein-Azië, in de buurt van het oude Troje” (“Ida”, Encyclopaedia Britannica, 1985, deel 6, pagina 238). Een publicatie van de Christian Israel Foundation stelt dat “wellicht het meest opvallende bewijs van een nederzetting van Israëlitische migranten in Mycene op Kreta te vinden is in het monumentale werk van [de vermaarde pionier-archeoloog] Sir Arthur Evans, ‘Myceanaean Tree and Pillar Cult’, waarin wordt vastgesteld dat daar Hebreeuwse rituelen werden uitgevoerd (…) Deze cultuur kwam in Klein-Azië terecht waar we, achter Troje, opnieuw een berg vinden die Ida (Juda) heet, en waar, net als in Milete, de overtuiging van de Kretenzische koninklijke afstamming in stand is gebleven” (The Link, juni 1989, pagina 261). We zullen hierop later verder ingaan.
Een auteur schrijft het volgende over de Trojanen: “Latere Griekse mythen geven aan dat ze uit dezelfde plaats afkomstig zijn als de Mycenen, maar dat ze verder in noordelijke richting zijn getrokken en Klein-Azië zijn doorgetrokken om uit te komen bij de Bosporus, de zeestraat tussen de Zee van Marmara en de Zwarte Zee in Rusland. Vervolgens migreerden ze naar wat nu Turkije is. Tot slot stichtte een tak onder leiding van Ilus de stad Troje onder de naam ‘Ilium’” – vandaar Homerus’ Ilias (I.G. Edmonds, The Mysteries of Homer’s Greeks, 1981, pagina’s 71-72). De naam Troje is volgens de Griekse traditie afkomstig van Ilus’ vader Tros.
In een citaat uit een, naar het schijnt, veel oudere bron zegt een Schotse publicatie uit 1897 dat er Israëlieten in het noordwesten van Klein-Azië waren rond de tijd van de Exodus die een bondgenootschap hadden met de Grieken: “De Hebreeën bouwden vervolgens een altaar voor de Heer (…) [om Hem te danken voor de bevrijding van] de Egyptenaren. De koning van Griekenland bezocht hun kampementen met zijn Hebreeuwse slaaf en gaf hun de opdracht om een stad te bouwen om zichzelf tegen hun vijanden te beschermen (…) [Toen begonnen zij] de stad Troje te bouwen” (John Maclaren, The History of Ancient Caledonia, pagina 4). Hoe schokkend dit ook klinkt, het zou heel goed zo kunnen zijn dat dit is wat er is gebeurd.
Het koninklijk huis van Troje
De stichter van het beroemde koninklijk huis van Troje is volgens de traditie Dardanus, een paar generaties vóór Tros en Ilus: “Dardanus, een Griekse legende, is de zoon van Zeus en de Pleiade Elektra, de mythische stichter van Dardania gelegen aan de Hellespont [de nabijgelegen zeestraat die een scheiding vormt tussen Dardanië en Hellas of Griekenland; de huidige Dardanellen]. Hij was de voorvader van de Dardani van Troas [het gebied rondom Troje].”
“Volgens de overlevering (…) vluchtte Dardanus uit Arcadië [in het midden van het Myceense Griekenland] over de zee naar Samothracië [een eiland in het noorden van de Egeïsche Zee]. Toen dat eiland te maken kreeg met een overstroming stak hij over naar Troas (…) Hij werd gastvrij ontvangen door Teukros (koning van Phrygië), trouwde met Teukros’ dochter Bateia en werd de stichter van het koninklijke huis van Troje” (“Dardanus”, Encyclopaedia Britannica, Micropaedia, 1985, deel 3, pagina 884).
In zijn gerenommeerde werk Story of Civilization schrijft historicus Will Durant: “Wie waren de Trojanen? Op een Egyptische papyrus worden zekere ‘Dardenui’ genoemd die zich bevonden onder de bondgenoten van de Hethieten bij de slag om Kades (1287 [v.C.]); het is waarschijnlijk dat dit de voorouders waren van de ‘Dardenoi’ die in Homerus’ terminologie dezelfde zijn als de Trojanen. Deze Dardani waren waarschijnlijk van oorsprong afkomstig uit de Balkan [Griekenland] en waren in de zestiende eeuw [v.C., hoewel de 15e waarschijnlijker lijkt te zijn] de Hellespont overgestoken (…) Herodotus [de Griekse “vader van de geschiedenis” uit de vijfde eeuw v.C.] stelde dat de Trojanen dezelfden waren als de Teukrosiërs [van het eponiem van koning Teukros dat al eerder is genoemd]; de Teukrosiërs waren volgens Strabo [de Grieks-Romeinse geograaf uit de eerste eeuw v.C.] Kretenzen die zich in de Troas vestigden, mogelijk na de val van Knossos. Zowel Kreta als de Troas hadden een heilige berg Ida” (deel 2: The Life of Greece, 1966, pagina 35).
Het begint nu allemaal duidelijker te worden. Zoals gezegd waren deze mensen klaarblijkelijk Israëlieten – en zeer waarschijnlijk Joden. Zelfs velen van de Myceense koninklijke huizen uit Zuid-Griekenland lijken af te stammen van de koninklijke lijn van Kreta, die Joods lijkt te zijn geweest.
Het is interessant om te bedenken dat volgens Homerus de schilden van de Griekse leiders in de Trojaanse Oorlog waren versierd met heraldische arenden en leeuwen. Dit waren de emblemen van de Israëlitische stammen Dan respectievelijk Juda. De leeuw kwam ook voor op de schilden van de Trojanen.
Het wordt nog fascinerender door het volgende citaat uit het tijdschrift Biblical Archaeologist: “We kunnen wel stellen dat leeuwen zelden voorkomen in Griekenland” (maart 1996, pagina 17). En toch flankeert een oud reliëf van twee zeer grote leeuwen op de “Leeuwenpoort” van Mycene een pilaar; dit reliëf is nu nog te zien. Nagenoeg hetzelfde embleem verscheen later aan de overkant van de Egeïsche Zee in Phrygië in het westen van Turkije – boven het uit een rots gehouwen graf van Arslantas (“Stenen Leeuw”) in de buurt van Afyon. Mogelijk dat dit symbool door de Myceense leden van het koninklijk huis werd gedragen, en dat dit symbool later uiteindelijk terecht kwam in Milete – toen de Milesiërs op hun beurt het naburige Phrygië beïnvloedde. Is het mogelijk dat we de leeuw van Juda in deze emblemen zien?
Aan deze intrigerende mogelijkheid kan nog een feit worden toegevoegd dat in een reisgids wordt vermeld: “Het terrein van het opgegraven oude Mycene strekt zich uit over een groot, ruw terrein, dat ingeklemd ligt tussen de berg Agios Elias in het noorden en de berg Zara in het zuiden” (Let’s Go Greece & Turkey, 1998, pagina 146, nadruk onzerzijds). Het koninklijk paleis bevindt zich zelfs aan de voet van de berg Zara. Zou het zo kunnen zijn dat het Myceense koninklijk huis afstamt van Juda’s zoon Zera – het kind met de scharlakenrode draad?
Zera en de lijn van Dardanus
Voordat we die vraag zullen beantwoorden, moeten we eerst nog even goed kijken naar het Trojaanse koninklijk huis. Als we alle ons bekende factoren in ogenschouw nemen, lijkt het erop dat de grondlegger van de Trojaanse heersersdynastie eigenlijk helemaal niet zo mythisch is.
De Dictionary of the Bible van Sir William Smith stelt dat de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus Dardanus gebruikte als de Griekse vorm van een Bijbelse naam: “Darda (…) Joseph.[us] Dardanos; Darda (…)” (1863, deel 1, pagina 397). Darda of Dara wordt in de Schrift genoemd als een zoon van Juda’s zoon Zera – dezelfde Zera die de scharlakenrode draad om zijn pols gebonden kreeg in Genesis 38. “En de zonen van Zerah waren Zimri, Ethan, Heman, Chalcol en Dara. Deze zijn vijf in totaal” (1 Kronieken 2:6). In 1 Koningen 4:31 wordt hij Darda genoemd: “Hij [Salomo] was wijzer dan alle mensen, dan Ethan, de Ezrahiet [oftewel de Zerahiet], Heman, Chalcol en Darda, de zonen van Mahol, en zijn naam was bekend bij alle heidenvolken rondom.”
Maar hoe konden sommigen van deze mannen zonen van Mahol zijn als ze zonen waren van Zera? Een tipje van de sluier wordt opgelicht in Psalm 89, waar wordt gemeld dat de schrijver Ethan de Ezrahiet is – die duidelijk geleefd heeft na David, omdat de psalm gaat over Gods verbond met David en zelfs over een latere overtreding door Davids opvolgers. Het lijkt er dus op dat met de “zonen” van Zera in 1 Kronieken 2:6 eigenlijk bedoeld wordt de afstammelingen van Zera – een manier van spreken die in de Bijbel heel gebruikelijk is. En met “vijf in totaal” moet dan bedoeld zijn dat er onder het hele “geslacht van de Zerahieten” (Numeri 26:20) vijf waren die bekend stonden om hun wijsheid en prestaties. Dat van Salomo wordt gezegd dat hij hen allen overtrof, zegt ook behoorlijk wat over hen. Zij waren ongetwijfeld internationaal bekende mensen die grote daden hebben verricht.
Dat de vijf, onder wie Darda, niet de directe zonen van Zera zijn, neemt ook een mogelijke discrepantie weg bij de vaststelling van wie wie is, omdat volgens de Griekse traditie Dardanus een broer had die Jasius of Iasion heette, die ofwel door Dardanus was gedood of door de bliksem was getroffen (Encyclopaedia Britannica, pagina 884). Als de vijf zonen van Zera afstammelingen van Zera zijn, is de kwestie eenvoudig te verklaren.
Het is ook interessant om te vermelden dat waar de genealogie van Perez’ tak van Juda’s familie in de Schrift tot in detail van de ene op de andere generatie wordt genoemd, het genealogisch verslag van Zera’s familie daarentegen beperkt is tot wat hierboven is gemeld – en afgezien van de vermelding van een zoon van Ethan (1 Kronieken 2:8) en de vermelding van de beruchte Achan in Jozua’s tijd die genoemd wordt samen met zijn vader en grootvader (vers 7; Jozua 7:17-18, 24).
Dit gebrek aan informatie is mogelijk een aanwijzing dat de meeste afstammelingen van Zera zich niet langer meer onder de bewoners van het land zelf bevonden. Mogelijk waren ze boos geworden over hun tweederangs status achter Perez omdat ze het voorval met de scharlakenrode draad en Perez’ doorbraak oneerlijk vonden. Wat de reden hiervoor ook mag zijn, het lijkt erop dat ze naar elders zijn vertrokken.
Maar zou de Darda uit de Bijbel werkelijk de stichter van Troje kunnen zijn geweest? Hoe zit het dan met Dardanus’ afstamming van de Griekse god Zeus? Een groot aantal koninklijke genealogieën die gebaseerd zijn op Homerus, beschrijven de afstamming van het Trojaanse koninklijk huis als volgt: Cronus (of Kronos) – Zeus – Dardanus – Erichthonius – Tros – Ilus – Laomedon – Priamus (de koning van Troje op het moment van de Trojaanse oorlog in Homerus’ Ilias). Hoewel deze stamboom volslagen mythologisch lijkt te zijn, mogen we niet vergeten dat sommige oude mythen over de “goden” eigenlijk ontstaan zijn vanuit verhalen over echte mensen. In feite zijn veel heidense religies ten dele begonnen als voorouder- en heldenverering (zie Thomas Bulfinch, Bulfinch’s Mythology, “Stories of God’s and Heroes”, hoofdstuk 25: “Origin of Mythology”, 1855, 1979).
Met dat gegeven in ons achterhoofd is het bepaald verrassend wat de oude Fenicische geschiedschrijver Sanchuniathon (of Sanchoniatho) – die rond 1200 v.C. zou hebben geleefd (alhoewel sommige mensen hem een paar eeuwen later dateren) – zegt over de identiteit van Cronus. We merken vooraf wel op dat al het materiaal van Sanchuniathon “afkomstig is uit de werken van Phylo uit Byblos (dat in 100 n.C. tot bloei kwam), die beweerde dat hij zijn Phoenicica heeft vertaald van de originele tekst. De authenticiteit van die bewering wordt in twijfel getrokken, maar opgravingen bij Ras Shamra (het oude Ugarit) in Syrië in 1929 hebben Fenicische documenten aan het licht gebracht die veel van Sanchuniathons informatie over Fenicische mythologie en religieuze overtuigingen onderschrijven” (“Sanchuniathon”, Encyclopaedia Britannica, 1985, deel 10, pagina 404).
De werken van Sanchuniathon die bewaard zijn gebleven, maken melding van de Griek “Kronos, die de Feniciërs Israël noemen (…) Hij heeft zichzelf besneden en heeft zijn bondgenoten opgedragen hetzelfde te doen” (I.P. Cory, Ancient Fragments, 1828). Israël was, zoals al eerder opgemerkt is, de nieuwe naam die aan de Bijbelse aartsvader Jakob was gegeven. En de Fenicische geschiedschrijver legde verder uit dat deze Kronos of Israël een speciale zoon had die Jehud of Yehud genoemd werd. Dit is simpelweg een verkorte vorm van het Hebreeuwse Yehudah oftewel Juda: “Bewijs van de verspreiding van Juda [later in de vijfde eeuw v.C.] zijn de zegelafdrukken op voorraadpotten (…) waarop de naam ‘Yehud’ in verschillende vormen voorkomt” (Yohanan Aharoni en Michael Avi-Yonah, The Macmillan Bible Atlas, 1977, pagina 109).
Aangezien de belangrijkste zoon van de Griek Cronus (de Romeinse Saturnus) Zeus (de Romeinse Jupiter) was, zou dit betekenen dat Jehud dezelfde was als Zeus. Wel, het woord Zeus (Zhe-ut) zou wel eens afkomstig kunnen zijn van Yehud – zoals de Romeinse Jupiter of Iupiter afgeleid lijkt te zijn van de Griekse Zeus-pater of Zheut-pater (pater betekent “vader”). Natuurlijk was een aanzienlijk deel van het Babylonische heidendom gebaseerd op deze historische figuren, waaruit de valse goden van de Griekse en Romeinse mythologie ontstonden (zie Alexander Hislop, The Two Babylons, 1916, 1959).
Als we dus alle mythologische versieringen wegnemen, zien we dat Dardanus, de zoon van Zeus, die de zoon is van Kronos, dezelfde is als Darda, de zoon van Juda, de zoon van Israël. Darda was eigenlijk de achterkleinzoon of latere afstammeling van Juda – zoals het woord “zoon” ook kan worden geïnterpreteerd. Hoe dan ook, Darda was in werkelijkheid een afstammeling van Juda via de lijn van Zera.
Het is ongelooflijk, maar een onderzoek naar de genealogieën van de koninklijke huizen van Europa laat zien dat vrijwel al deze koninklijke huizen hun afstamming herleiden naar het huis van Troje (zie James Anderson, Royal Genealogies or the Genealogical Tables of Emperors, Kings, and Princes, from Adam to These Times, 1736; W.M.H. Milner, The Royal House of Britain: An Enduring Dynasty, 1902). Zo zien we dus dat de scepter wel degelijk bij Juda is gebleven zoals was geprofeteerd. Want uit de lijn van Perez kwam het koninklijk huis van David voort, terwijl uit de lijn van Zera het koninklijk huis van Troje voortkwam. Maar het koninklijk huis van Troje was niet de enige koninklijke lijn die uit Zera is voortgekomen.
De stichter van Athene
Het Myceense huis van Athene was ook terug te herleiden naar Zeus (oftewel Juda). Want als we nagaan dat Mycene aan de voet van de berg Zara ligt, lijkt het waarschijnlijk dat deze koninklijke lijn, net als die van Troje, ontstaan is uit Zera. Vergeet ook niet dat de Zeraïtische Dardanus oorspronkelijk uit dit gebied van Griekenland komt. Het lijkt er dus op dat de Joodse Kretenzische koninklijke familie, die duidelijk van Zera afstamt, twee vertakkingen had – waarbij één lijn naar het noordwesten van Turkije trok en de andere naar het Myceense Griekenland. Maar ze werden weer met elkaar verbonden toen Dardanus Teukros’ dochter trouwde en Troje stichtte.
Maar wat heeft dit alles met de Milesiërs te maken? Elders in deze publicatie wordt uitgelegd dat de vader van Ierlands Milesische dynastie uit Spanje soms Miledh, Golamh of Gathelus wordt genoemd. Hij wordt vaak de zoon van Nel (maar ook Niul of Neolus) genoemd – hoogstwaarschijnlijk de Neleus naar wie de Milesiërs uit Klein-Azië hun afkomst herleiden. Maar Gathelus wordt soms ook de zoon van Kekrops genoemd, de stichter van Athene volgens de Griekse mythologie.
Maar wie van beiden was het nou? Was Gathelus de zoon van Neleus of van Kekrops? Als “zoon” moet worden opgevat als afstammeling, wat hier zeer waarschijnlijk het geval is, dan zou hij de zoon van beiden kunnen zijn. Zoals elders in deze publicatie is vermeld, heeft Will Durant gesteld dat de Ioniërs naar Milete kwamen vanuit Attica, het gebied waarin Athene ligt (pagina’s 127-129).
De Myceense Grieken leidden hun afkomst ook terug naar “Achaeus en Ion, uit wie de Achaeïsche en Ionische stammen zijn voortgekomen, die, na veel omzwervingen, in de Peloponnesos [het zuiden van Griekenland] respectievelijk Attica [het gebied rondom Athene] gingen wonen. Eén van Ions afstammelingen, Kekrops, stichtte met de [zogenaamde] hulp van de godin Athena (…) de stad Athene die naar haar werd vernoemd. Volgens het verhaal was hij het die de beschaving naar Attica bracht, het huwelijk instelde, afschuwelijke offerandes afschafte en zijn onderdanen leerde om de Olympische goden te dienen – Zeus en Athena boven alle andere” (Durant, pagina’s 39-40).
Dit is waarschijnlijk een enigszins aangepaste weergave van iets wat werkelijk is gebeurd. We hebben al gezien dat Zeus en Juda dezelfde zijn. En Athena is mogelijk naar Athene vernoemd in plaats van andersom. En aangezien zij de godin van de wijsheid was, is het mogelijk dat Kekrops simpelweg de voortreffelijkheid van de wijsheid heeft willen promoten en dat dit later werd geïnterpreteerd als het promoten van de aanbidding van een godin. Maar aan de andere kant kan hij ook wel volkomen heidens zijn geweest – we weten het gewoonweg niet.
Het fascinerende is dat hoewel er veel over Dardanus wordt gezegd (en terecht), Kekrops door sommigen die dit onderwerp bestuderen, wordt aangewezen als een van de andere zonen van Zera – Chalcol. Dit lijkt op het eerste gezicht een nogal onbelangrijke connectie. Maar er bestaat bewijs dat dit ondersteunt.
Merk op dat van de twee vermeldingen van Chalcol en Darda in de Schrift (die klaarblijkelijk in een van beide vermeldingen de zonen van Mahol worden genoemd), Chalcol beide keren als eerste wordt genoemd – klaarblijkelijk als de oudste of meest prominente. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn dat van hen beiden de voornaamste koninklijke lijn van Zera door Chalcol zou lopen. Maar dat is nogal verrassend als we Darda als de grondlegger van het koninklijk huis van Troje beschouwen. Want wie zou er prominenter kunnen zijn dan dat? Het antwoord op deze vraag zou mogelijk kunnen zijn: de stichter van het koninklijk huis van het vroege Athene – een lijn waaruit ook de dynastie van Miletus en van andere koninkrijken (waaronder uiteindelijk Ierland) lijken te zijn voortgekomen.
Voor wat betreft Mahol zien sommigen een verband met de naam Miletus. De naam Mahol kan in het Hebreeuws weergegeven worden als Machol, hetgeen “dans” betekent, of (letterlijk) “in een cirkel bewegen”. Deze naam lijkt dezelfde te zijn als die van de berg net ten noorden van Miletus – “Mycale, de centrale ontmoetingsplaats van heel Ionië” (pagina 242). Op deze plek kwamen de Ionische steden uit Klein-Azië bijeen voor vergaderingen en om hun grote feesten van zang en dans, het Panionium, te vieren (pagina 151). Hoewel op basis van de Schrift Chalcol en Darda beiden lijken af te stammen van iemand die Mahol heette of cryptisch worden omschreven als “de zonen van dans”, is het niet mogelijk om erachter te komen of “Mahol” al dan niet verband houdt met Mycale of Miletus.
Het is ook mogelijk dat het woord mahol of machol zoals het hier is gebruikt, gewoon uit Griekenland is meegenomen – dat het de Hebreeuwse vertaling van het Griekse woord megale was, dat “groot” betekent. Dan zouden Chalcol en Darda de “zonen van de grootheid” zijn.
Dit zou meer geloofwaardigheid schenken aan de vereenzelviging van Chalcol met de stichter van Athene. Natuurlijk is er nog veel meer dat dit onderbouwt, niet in de laatste plaats het feit dat op het grote eiland Euboea, dat vlakbij Athene ligt en waar Atheners zich gevestigd hebben, een gebied is dat Chalcis heet (zie Appendix 4: “De link met Colchis”).
Aangezien er overtuigend bewijs is dat de Milesische leiders van Ierland van Zera afstamden, zoals elders in deze publicatie wordt aangetoond, en de eerste van de Milesische leiders van Kekrops afstammen, betekent dit bovendien dat de stichter van Athene ook een Zerahiet moet zijn geweest. Om die reden en vanwege Chalcols hogere rang boven Darda, de stichter van Troje, is het niet onredelijk om Chalcol te vereenzelvigen met Kekrops – hoe ongelooflijk dit ook mag lijken.
© 2002 United Church of God, an International Association © 2023 Verenigde Kerk van God
APPENDIX 4: DE LINK MET COLCHIS
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
Zerah’s afstammeling Chalcol, die ook wel vereenzelvigd wordt met Kekrops van Athene, is door sommige mensen ook in verband gebracht met de streek Colchis, een “bijna driehoekig gebied ten oosten van de Zwart Zee en ten zuiden van de Kaukasus, in het westelijk deel van [het huidige Georgië]” (“Colchis”, Encyclopaedia Britannica, Micropaedia, 1985, deel 3, pagina 443). Deze ligging betekent dat het grenst aan het oude Iberië – het land van de Hebreeërs!
“In de Griekse mythologie was Colchis de woonplaats van Medea [dochter van koning Aietes en eigenaar van het beroemde Gulden Vlies] en de eindbestemming van [Jason en] de Argonauten [zeelieden uit Argos van de Danoi, die zeer waarschijnlijk Danieten waren], een land van ongekende rijkdom en de zetel van de tovenarij” (pagina 443) – iets wat mogelijk van elk land met superieure technologische vaardigheden en wellicht profeten (of ze nu echte of valse profeten zijn) gezegd zou kunnen worden.
Diodorus van Sicilië, een geschiedschrijver uit de eerste eeuw v.C., heeft Argos en Colchis met de uit Egypte geëmigreerde Israëlieten in verband gebracht – en legt eenzelfde verband wat betreft de oorsprong van Athene (zie Appendix 2: “Waren de Grieken Israëlieten?”).
Maar Colchis ligt ver van Athene vandaan. Is het mogelijk om Chalcol te vereenzelvigen met Kekrops van Athene en zijn naam tegelijkertijd ook te verbinden met het volk van Colchis? Allereerst moet opgemerkt worden dat Calchas een naam was die in het Myceense Griekenland werd gebruikt, aangezien het de naam was van een priester die de Griekse koning Agamemnon ten tijde van de Trojaanse Oorlog had opgedragen om zijn dochter te offeren. Deze naam zou een andere naam voor Kekrops, die eerder heeft geleefd, kunnen zijn. Maar als dat zo is, hoe is deze naam dan terechtgekomen in het land van Colchis, dat zich ver ten noordoosten van Athene bevond – aan de andere kant van de Egeïsche Zee en de Zwarte Zee? Direct ten noordoosten van Athene ligt het grote eiland Euboea. Het grote centrale gedeelte van dit eiland stond bekend als Chalcis. Historicus Will Durant: “De kustvlakten waren vruchtbaar genoeg om de Ioniërs uit Attica te lokken ten tijde van de Dorische invasie [rond 1100 v.C.]” (The Story of Civilization, deel 2, pagina 106). De Atheners zijn daar dus naartoe gemigreerd.
Hij vervolgt: “De zich daar in de buurt bevindende ertslagen van koper en ijzer in oesterbanken bezorgden Chalcis zijn rijkdom en naam [chalcum betekent koper in het Grieks]; het was enige tijd het belangrijkste centrum voor metaalverwerkende industrie in Griekenland, waar ongeëvenaarde zwaarden en prachtige bronzen vazen werden gemaakt” (pagina 106). Maar is het niet mogelijk dat de naamgeving als het ware in omgekeerde volgorde moet worden opgevat? Dat het Griekse woord voor koper eigenlijk afgeleid is van de regio Chalcis? En dat Chalcis zijn naam heeft ontleend aan de Atheense migranten die van Chalcol afstammen?
Het is duidelijk dat de Milesiërs hier rond 1000 v.C. vandaan zijn gekomen (zie Appendix 3: “Egeïsche koninklijke lijnen van Zerah”). Maar de Atheense mensen uit Chalcis hebben ook een andere migratieroute gevolgd. We komen hen later weer tegen op de Macedonische kust in het noorden van Griekenland: “Grieken, voornamelijk afkomstig uit Chalcis en Eretria [even ten zuiden van Chalcis op Euboea], veroverden het drie-vingerige schiereiland en noemden het Chalcidice” (pagina 157). Ten oosten hiervan, aan de Bosporus richting de Zwarte Zee, waar zich nu het Aziatische deel van Istanbul bevindt, werd het oude Chalcedon gesticht – dat ook een kolonie van Miletus was (pagina 156). Als we verder de Zwarte Zee op gaan richting het oosten langs de zuidelijke kustlijn ervan, komen we uiteindelijk terecht in Colchis. Er bestaat dus toch een aannemelijke migratieroute die deze gebieden met elkaar verbindt.
De Encyclopaedia Britannica zegt hierover nog: “Colchis is gekoloniseerd door Milesische Grieken aan wie de mensen in Colchis goud, slaven, landbouwproducten en scheepvaartmaterialen leverden” (pagina 443). De mensen uit het oude Athene, Colchis en Milete lijken dus onlosmakelijk met elkaar verbonden te zijn. Chalcol, Chalcis en Colchis – deze namen lijken té veel op elkaar om een kwestie van toeval te zijn als we de feiten die we hierover hebben, in ogenschouw nemen.
Toch is er nog enige verwarring: “De etnische samenstelling van de mensen uit Colchis, die door Herodotus beschreven worden als zwarte Egyptenaren, is onduidelijk” (pagina 443). Kristin Romey, assistent hoofdredacteur van het tijdschrift Archaeology, schrijft: “Hoe zit het met Herodotus’ idee dat de mensen uit Colchis oorspronkelijk uit Egypte afkomstig waren? Kakhidze [de leidinggevende bij de plaatselijke opgravingen] wees deze kwestie resoluut van de hand. ‘Waarschijnlijk had hij te veel wijn gedronken toen hij dat schreef,’ voegde een omstander eraan toe” (“Land of the Golden Fleece”, Archaeology, maart-april 2001, pagina 35).
Natuurlijk kan het wel zo zijn dat Herodotus de waarheid heeft geschreven. Maar wellicht heeft hij dit geschreven nadat de Israëlieten die zich in deze regio bevonden al waren weggetrokken. We moeten niet vergeten dat in vroeger eeuwen, tijdens de regering van Salomo, de landen Israël, Kanaänitisch Fenicië en Egypte met elkaar in nauwe betrekking stonden – en samen op zee voeren en koloniseerden. Het is dus mogelijk dat de Israëlieten niet de enigen in dit gebied zijn geweest. Maar vóór hun emigratie moeten zij de grootste groep hebben uitgemaakt. Natuurlijk is het ook mogelijk dat Herodotus simpelweg over dezelfde herkomst voor de mensen uit Colchis had gehoord als waarover Diodorus van Sicilië later schreef – namelijk dat ze migranten waren uit Egypte, die verwant waren aan de Joden in Palestina.
Kan koning Aietes van Colchis dan een afstammeling van Calcol zijn geweest? Dat is zeker mogelijk. Als het echt zo is, dan is het opvallend dat de Israëlieten die later in Assyrische ballingschap werden gevoerd, uiteindelijk in ditzelfde land terecht zijn gekomen. De Assyriërs deporteerden de Israëlieten naar het noorden van Mesopotamië. Hun bevolking kwam terecht in Armenië, net ten noorden daarvan. Al spoedig trokken ze verder naar het nabijgelegen Iberië en Colchis.
De Colchische stad “Vani werd in de achtste eeuw v.C. gesticht, in een eeuw waarin Colchis een ware bevolkingsexplosie meemaakte, die [naar men aanneemt] zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door belangrijke innovaties in de ijzerproductie” (Romey, pagina 30). In plaats daarvan zouden we kunnen gissen dat de bevolkingsexplosie het gevolg was van de instroom van Israëlieten uit Armenië rond deze tijd.
Mogelijk hebben de Israëlieten in deze streek de heerschappij van de Zeraïtische koning van Colchis aanvaard. En terwijl ze vanuit dit gebied verder richting Europa migreerden – omhoog langs de rivieren die uitkwamen in de Zwarte Zee – zijn ze mogelijk onder de lijn van Zerah blijven bestaan. Dit lijkt trouwens nog een mogelijke verklaring te zijn geweest voor de vraag hoe de koninklijke lijn van Zerah in Europa terecht is gekomen – en zelfs de Trojaanse lijn (zie Appendix 10: “De familie van Odin”) – naast de routes door Spanje, het andere Iberië.
Wel dient opgemerkt te worden dat de lijn van Zerah mogelijk vermengd is geraakt met een Davidische lijn gedurende deze migraties. Neem bijvoorbeeld de bekende Armeens stad Ani. “De oorspronkelijke Armeense vorsten van Ani (die stellen dat ze van David en Salomo afstammen) heersten over een gebied dat vrijwel het hele noordoosten van Turkije en huidige Armenië besloeg” (Archaeology Odyssey, september-oktober 2002, pagina 18). Er bevond zich een grote groep Joden onder de Israëlitische migranten nadat een groot deel van Juda eveneens door de Assyriërs in ballingschap was gevoerd, en het is heel goed mogelijk dat sommigen van deze Joden van David afstamden. (We weten in ieder geval dat de lijn van heersers niet van Jechonia (Jojachin) kon afstammen, die later door de Babyloniërs in ballingschap was gevoerd, vanwege de beperking die God zijn afstammelingen had gesteld.)
Ook dient vermeld te worden dat sommige Iberiërs in Spanje mogelijk uit het Colchische Iberië afkomstig zijn, met inbegrip van mensen van het koninklijk huis. De Ierse historicus Thomas Moore vermeldt dat “de Kelto-Scythen, die een deel van de gemengde bevolking van Spanje stichtten, oorspronkelijk uit de buurt van de [Zwarte] Zee kwamen en om die reden al de kenmerken in zich verenigden die toegeschreven worden aan de Milesische kolonie die ooit van Scythische, Oriëntaalse [dat wil zeggen, afkomstig uit het Midden-Oosten] en rechtstreeks Spaanse afkomst waren” (The History of Ireland, 1837, deel 1, pagina 73).
Hoe dan ook, het is opmerkelijk dat we niet beperkt zijn tot één enkele lijn van afstamming om de aanwezigheid van de tak van Zerah uit Juda’s familie – en mogelijk zelfs de tak van Perez via David – onder de vorsten van Europa te verklaren.
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2023 Verenigde Kerk van God
APPENDIX 5: BRUTUS EN HET LAND VAN HET VERBOND
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
Eén koning van Trojaanse afkomst van wie we weten dat hij heeft bestaan, werd aan het begin van deze publicatie al genoemd – Brutus of Brwt, de eerste koning van Groot-Brittannië, aan wie Groot-Brittannië zijn naam zou hebben ontleend. Het volgende gedeelte uit een oud Brits verhaal dat in 1661 werd uitgegeven, gaat over hem:
“In de tijd van koning Edward I [1272-1307] werden vanuit Lincolne, waar een volksvertegenwoordiging [was gehouden], na gedegen en nauwkeurig onderzoek van oude stukken (…), brieven gestuurd naar de paus in Rome, onder getuigen verzegeld met honderd zegels (…), waarin wordt verklaard en bevestigd dat in de tijd van Hely [Eli] en Samuel de profeet [oftewel rond 1100 v.C.] Brutus, een Trojaan, hier terecht is gekomen en het land naar zijn eigen naam Brittannië heeft genoemd, dat daarvoor Albion heette” (Percy Enderbie, Cambria Triumphans, or Britain in Its Perfect Luster).
Het verhaal beschrijft verder hoe het land in drie delen verdeeld werd onder zijn zoons – Loegria, Albania en Cambria (later bekend als Engeland, Schotland respectievelijk Wales). Dit is waarschijnlijk ten dele ontleend aan het verslag dat door Geoffrey of Monmouth in de 12e eeuw is opgeschreven in zijn History of the Kings of Britain, dat tegenwoordig door veel geleerden wordt afgedaan als fictie. (Dit stuk is via www.yorku.ca/inpar/geoffrey_thompson.pdf te downloaden). Geoffrey of Monmouth beweert echter dat hij een vertaling heeft gemaakt van een veel oudere bron in de vroeg-Britse taal. En er is bewijs dat deze bewering ondersteunt (zie Mike Gascoigne, “Why All the Fuss About Geoffrey?”, online via http://www.annomundi.com/history/geoffrey.htm en Bill Cooper, “The Kings of the Ancient Britons: A Chronology”, online via https://creation.com/images/pdfs/tj/j05_2/j05_2_139-142.pdf).
Daarnaast heeft de Welshe monnik Nennius 300 jaar vóór Geoffrey ook al verslag gedaan van de komst van Brutus in zijn History of the Britons (online via https://archive.org/details/history_briton_1003_librivox), waarin hij uitlegt dat hij afstamt van Aeneas van het Trojaanse koninklijk huis
(dezelfde Aeneas van wie de vroege Romeinse keizers beweren af te stammen) en hoe Brutus Spanje aan zich heeft onderworpen en door Gaul gereisd is voordat hij in Groot-Brittannië arriveerde. En ook anderen hebben onderdelen van dit verhaal opgetekend. Ook bevatte het veel volksoverleveringen, zoals dat Brutus andere Trojaanse kolonies in Spanje en Gaul aantrof en hen overhaalde om samen met hem verder te reizen in noordelijke richting.
Volgens de overlevering zijn Brutus en zijn gezelschap in Devon in Zuidwest-Engeland aangekomen en vandaaruit de rivier de Dart opgevaren voorbij het huidige Dartmouth – vanaf Torbay ongeveer 20 kilometer landinwaarts tot aan het huidige Totnes, een stad met een historische genealogie. De Brutussteen in Fore Street aldaar markeert nog altijd de plaats waar hij aan land zou zijn gekomen. Is het denkbaar dat de rivier de Dart samen met de streek Dartmoor waarin deze ligt, oorspronkelijk vernoemd is naar de erfgenaam van Darda, de stichter van het huis van Troje? Het mag dan wel lijken alsof de Dart vernoemd is naar de Keltische stam Durotriges die in dat gebied woonde, maar wellicht is het omgekeerde het geval – dat zij vernoemd zijn naar de rivier en de streek, die vernoemd is naar Darda.
Aan Brutus wordt ook de stichting van Londen als Trinovantum of Nieuw Troje toegeschreven (zie Gascoigne, “The Trojan City of London”, online via http://www.annomundi.com/history/trojan_london.htm). Een schrijver zegt: “Het verhaal dat Brutus de Trojaan, de kleinzoon van Aeneas (de held uit Virgilius’ bekende epos), de naam Caer Troia, Troynovant of Nieuw Troje aan Londen heeft gegeven, hoeft niet langer meer als fabeltje beschouwd te worden. Wat betreft de ligging en de omgeving (…) lijkt er behoorlijk veel overeenkomst te bestaan tussen het historische Troje aan de Scamander en Nieuw Troje aan de Thames. Op de vlakten van het Troje kan men tegenwoordig verscheidene conische heuvels zien oprijzen vanuit de lagunes en moerassen die om de citadel Hissarlik [de moderne plaats van het oude Troje in het noordwesten van Turkije] lagen; deze lijken op de heuvels die in prehistorische tijden uitstaken boven de moerassen rondom Caer en Porth of London” (E.O. Gordon, Prehistoric London: Its Mounds and Circles, 1946, pagina 83).
Volgens de moderne geschiedenis zijn de Trinovantes een oude Keltische stam welke niet ver ten noorden van Londen leefde in de periode van de Romeinse verovering van Groot-Brittannië. Julius Caesar maakte in zijn stukken melding van hen. Mogelijk is hun naam afkomstig van Brutus’ hoofdstad. Volgens History of the English Church and People uit 731 van Bede “hebben de sterke stad Trinovantum en zijn bevelhebber Adrogius zich overgegeven aan Caesar” (Boek 1, hoofdstuk 2, vertaling naar het Engels door Leo Sherley-Price, 1955).
Niet geheel verrassend is het feit dat tegenwoordig de meerderheid van de wetenschappers het verhaal dat Brutus iets te maken zou hebben met de herkomst van de naam Brittannië, verwerpt. Volgens hen zijn de Britons vernoemd naar een van de twee grotere takken van de vroege Kelten op de Britse eilanden. Eén tak daarvan waren de Goidelische Kelten, van wie de Gaels van Ierland en Schotland afstammen. De andere was de tak van de Britonische Kelten, van wie de mensen uit Wales en Bretagne afstammen.
Maar zou het niet kunnen dat de Britonische Kelten vernoemd zijn naar Brwt of Brutus? Uiteindelijk is het woord Briton of Brwth-ayn, waar Brittannië van is afgeleid, hetzelfde als Brwt (dat uitgesproken wordt als Brutt of Britt) met het Keltische achtervoegsel dat een vergrootwoord of een meervoud aanduidt. Aangezien de Keltische taal zeer waarschijnlijk is ontstaan vanuit de oude Hebreeuwse taal (de Kelten zijn afstammelingen van de Israëlieten), zouden we ons kunnen afvragen wat Brit betekent in het Hebreeuws. Het verbluffende is dat dit de manier is waarop het Hebreeuwse woord voor “verbond” wordt uitgesproken. De Israëlieten waren het volk van het verbond (vergelijk Exodus 19:5). Het woord b’rit (of berith) kon een onderdeel van een naam worden – zoals in de naam van de valse god Baäl-Berith (zie Richteren 8:33; 9:4). Brittannië zou dan dus eigenlijk betekenen plaats of land van het verbond – of wellicht het verbondsvolk. Trouwens, in het Hebreeuws zou de term “verbondsvolk” Brit-am zijn, dat nauw verwant is aan het Engelse Britain, Brittannië.
Natuurlijk is het ook heel goed mogelijk dat Brutus zelf de Hebreeuwse naam Brit heeft gekregen (welke naam later is gelatiniseerd tot Brutus). Per slot van rekening was hij van Joodse komaf via het huis van Troje. Hij zou dus een Hebreeuwse naam kunnen hebben gekregen. Natuurlijk is het ook mogelijk dat hij vanuit historisch opzicht naamloos was – dat kortweg naar hem werd verwezen als koning van de Brwt, een naam die vervolgens op hem persoonlijk toegepast werd.
Hoe dan ook, het is opvallend dat een naam met de betekenis “verbond” in het Hebreeuws uiteindelijk is gaan verwijzen naar een natie van Israëlitische afkomst. En Groot-Brittannië – dat voornamelijk van Jozefs zoon Efraïm afstamt – is de leidende natie van Israël (zie onze gratis brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën).
Wellicht is het slechts toeval dat het Engelse woord “British” (in het Nederlands Brits) in het Hebreeuws opgesplitst kan worden als “verbond” en “man” (ish is een veelgebruikt Engels achtervoegsel dat “behorend bij” betekent, maar dat in het Hebreeuws “man” betekent). Maar wellicht is het helemaal geen toeval.
Bijzonder interessant in dit opzicht is een uitspraak uit een audio cursus genaamd An Invitation to Hebrew, in het onderdeel over de “Vocabulary of Jewish Life”. Nadat de docent bevestigd heeft dat “verbond in het Hebreeuws (…) b’rit is”, zegt hij dat dit woord gebruikt wordt in de term “b’nai b’rit, de kinderen van het verbond” en in de term voor “de VS, die in het Hebreeuws Artzot Ha-Brit genoemd worden, de landen van het verbond” (Mordecai Kamrat, Spoken Arts, Inc., 1960).
Dit is nogal verbazingwekkend. Want zowel de Verenigde Staten als Groot-Brittannië zijn inderdaad de landen van het verbond – de landen die God onder verbond beloofde aan de afstammelingen van Abraham, Izak en Jakob. (Als u dit onderwerp in meer detail wilt bestuderen, kunt u een gratis exemplaar van de brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën aanvragen of downloaden van onze website.)
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2023 Verenigde Kerk van God
APPENDIX 6: WANNEER ARRIVEERDEN DE MILESIËRS IN IERLAND?
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
In de periode van de overgang van de Davidische troon van Juda naar Ierland trouwde een prinses van het huis van David met een man uit het koninklijke Milesische geslacht, die koning van Ierland was of dat spoedig zou worden – of wiens kind samen met de Davidische prinses op de Ierse troon zat. We kunnen er zeker van zijn dat dit huwelijk werd gesloten in de tijd van de profeet Jeremia. Jeremia (van wie soms wordt gezegd dat hij dezelfde is als de oude Ierse, historische persoon Ollam Fodhla) heeft duidelijk toezicht gehouden op de verplaatsing van de monarchie.
Hoe kunnen we weten dat dit in Jeremia’s tijd is gebeurd? In ieder geval op basis van aanwijzingen in de Schrift – maar ook door er op basis van historische aanwijzingen achter te komen rond welke tijd de Milesiërs Ierland binnenvielen. De overgang van de Davidische troon moest namelijk hebben plaatsgevonden ofwel nadat de Milesiërs over Ierland waren gaan regeren of kort daarvoor – in het laatste geval betekent dit dat de Milesische overname van Ierland feitelijk een onderdeel was van het proces van de overgang van de Davidische troon.
Helaas is de datering van de Milesische aankomst in Ierland aan veel discussie onderhevig. Er zijn echter factoren die ons zouden moeten kunnen helpen om tot een redelijk antwoord te komen. Elders in deze publicatie hebben we aangetoond dat de Milesische of Scotische indringers het gezag over het eiland in handen kregen van de Tuatha Dé Danaan – een feit waarover men het in het algemeen eens is.
Daarnaast is een Ierse bron aangehaald die het eerste optreden van de Danaans in Ierland rond 1200 v.C. plaatst, kort na de tijd van de profetes Debora. De kolonisatie is ongetwijfeld doorgegaan tot in de periode van het Israëlitisch-Fenicische bondgenootschap in de dagen van David en Salomo (circa 1000 v.C.) en zelfs nog daarna.
Sommigen plaatsen de Milesische overname van Ierland in Davids tijd of daarvoor. Maar er rijzen enkele problemen bij deze zienswijze. Geoffrey Keating, een Ierse historicus, zegt in zijn History of Ireland from the Earliest Period to the English Invasion: “De Danaans waren een volk dat veel kennis en rijkdom bezat; ze verlieten Griekenland na een strijd met de Assyriërs en gingen naar Ierland; en ook naar Denemarken, dat ze ‘Danmares’, Dans land, noemden” (deel 1, 1866, pagina’s 195-199). Dit verwijst zeer waarschijnlijk naar de periode waarin de Assyriërs Israël binnenvielen in de 8e eeuw v.C.
De Danaanitische migratie die hier wordt beschreven, was klaarblijkelijk niet hun eerste migratie naar Ierland. Het is veeleer zo dat zij zich vestigden bij de anderen van hun stam die op het Emerald Isle woonden. Maar deze latere vestiging vond hoogstwaarschijnlijk plaats terwijl de Danaans nog in Ierland heersten. Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk dat deze toestroming volgde op de periode nadat de Milesiërs de macht van de Danaans hadden overgenomen. Dus de Milesische komst naar Ierland is in alle waarschijnlijkheid van latere datum dan de verovering van Israël door de Assyriërs – zodat dit heeft plaatsgevonden ná de 8e eeuw v.C. Dit betekent dat ook het optreden van Ollam Fodhla na deze tijd heeft plaatsgevonden. De chronologieën die hem dateren tussen 1100 en 800 v.C. vergissen zich hier dus vermoedelijk.
En let op wat het Lebor Gabala Erenn (oftewel Book of Invasions of Ireland, het “Boek over de invasies van Ierland”) zegt over de Milesische aankomst: “De Tuatha Dé Danaan duldden niet dat zij daar aan land kwamen, omdat ze geen onderhandelingen met hen hadden gevoerd (…) Ze omcirkelden Ierland driemaal, tot donderdag, wat betreft de dag van de week, op de dag vóór de (…) 17e dag van de maan in mei: Anno Mundi 3500” (samengesteld rond 1150, herschreven door Michael O’Cleirigh in de jaren ’20 van de 17e eeuw, vertaald naar het Engels door R.A. Stewart Macalister, 1938, deel 1, pagina 122). Anno Mundi betekent “jaar van de wereld”, gerekend vanaf de tijd van Adams schepping, die Middeleeuwse geestelijken berekenden op kort voor 4000 v.C. Deze bron plaatst de Milesische aankomst dus kort vóór 500 v.C.
Recent historisch bewijs ondersteunt dit. Auteur John Bardon schrijft in A History of Ulster: “Uit archeologisch onderzoek blijkt niets, dat duidt op een invasie van noemenswaardige omvang [omdat er geen sprake was van een cultuuromslag – de inwoners en de invallers waren allen Israëlieten]; er was juist door de eeuwen heen sprake van een vaste stroom vanuit Engeland en het Europese vasteland. De eerste Keltische sprekers [en aangetoond kan worden dat het Keltisch afgeleid is van het Hebreeuws] die mogelijk al in 1000 v.C. gekomen zijn en in groteren getale vanaf ongeveer 500 v.C., beschikten over ijzeren wapens en waren bedreven in het paardrijden. [Zodoende] onderwierpen zij de inheemse volken aan zich” (1992, pagina 9).
De eerdere stroom Hebreeuwse immigranten zijn de Danaans geweest, van 1200 tot 700 v.C. De latere stroom zijn de Milesiërs geweest vanaf het midden van de 6e eeuw en daarna. Let op wat er toen volgens de Encyclopaedia Britannica gebeurde in het gebied rond de Egeïsche Zee:
“Tijdens de 7e eeuw [v.C.] raakte Milete in conflict met de naburige staat Lydië en erkende waarschijnlijk halverwege de 6e eeuw de Lydische opperheerschappij. In het laatste deel van de 6e eeuw kwam het, samen met andere Griekse steden van Anatolië [oftewel Klein-Azië of Turkije], onder Perzische heerschappij. Rond 499 v.C. leidden de Milesiërs de Ionische opstand die het begin vormde van de Grieks-Perzische oorlogen. De stad werd door de Perzen in 494 bestormd en geplunderd. Na de ondergang van de Perzen door de Grieken (479) sloot Milete zich aan bij de Deliaanse Liga, die door de Atheners werd geleid; maar halverwege de 5e eeuw was dit verzwakt en verarmd geraakt door interne onenigheden, en in 442 werd het in een oorlog verslagen door het naburige Samos” (“Miletus”, deel 8, pagina 125).
Deze chaos vormde vermoedelijk de aanzet tot grote migratiestromen in westelijke richting. Will Durant: “Tegen het begin van de zesde eeuw arriveerden de mensen van Phocaea in Ionië [Phocaea was de meest noordelijk gelegen Milesische stad van de Ionische Twaalfstedenbond in Klein-Azië] op de zuidkust van Frankrijk, waar ze Massalia (Marseille) stichtten en Griekse producten verspreidden langs de Rhône en zijtakken (…) In westelijke richting kwamen ze in Spanje terecht, waar ze de steden Rhodae (Rosas), Emporium (Ampurias), Hemeroscopium en Manaca (in de buurt van Malaga) bouwden. De Grieken gedijden enige tijd goed in Spanje door te profiteren van de zilvermijnen van Tartessus [Tartessos in Zuid-Spanje]; maar in 535 bundelden de Carthagers [Feniciërs uit Noordwest-Afrika] en Etrusken [Italianen] hun krachten om de vloot van de Phocaea [Milesiërs] te vernietigen. Vanaf die tijd was de Griekse macht in het westelijke Middellandse Zeegebied tanende” (pagina 169).
Midden 6e eeuw v.C. tot eind 6e eeuw v.C. zou dus de periode kunnen zijn dat de Milesiërs werden verdreven naar Spanje en vanuit Spanje naar Ierland. Dit was kort na de val van Jeruzalem (586 v.C.), hetgeen betekent dat het heel goed denkbaar is dat de profeet Jeremia zich onder de groep Milesiërs heeft bevonden toen die voor het eerst in Ierland aankwamen.
Sommigen dateren de komst van de Milesiërs in Spanje en Ierland bijna 1000 jaar eerder – rond de tijd van de Exodus – op basis van de verhalen over de traditionele Ierse voorvader Gathelus en Scota. Maar nog afgezien van het feit dat het duidelijk onjuist is om de komst van de Milesiërs te dateren vóór die van de Danaans, klopt dit chronologische raamwerk om meerdere redenen niet (zie Appendix 8: “Gathelus, Scota en de Exodus”).
© 2002 United Church of God, an International Association © 2023 Verenigde Kerk van God
APPENDIX 7: DE STEEN VAN HET LOT
(Appendix bij DE BIJBELSE OORSPRONG EN DE TOEKOMST VAN DE TROON VAN GROOT-BRITTANNIË)
In november 1996 keerde een zandsteen met de naam Stone of Scone of Stone of Destiny (Steen van het Lot) terug naar Schotland, naar “het gesnerp van doedelzakken (en) het toosten met whisky” (The Los Angeles Times, 16 november 1996), nadat deze 700 jaar lang onder de kroningstroon in Westminster Abbey in Londen had gelegen. In de vroege Middeleeuwen werden Schotse koningen op deze steen in Scone (uitgesproken als skoen) in de buurt van het huidige Perth gekroond, tot 1296, toen de Engelse koning Edward I deze meenam naar Londen – en vanaf dat moment werd het de zetel van de koningen van Engeland. Uiteindelijk zou de Schotse dynastie zelf de steen volgen die naar Londen was overgebracht.
Wat maakte deze rotssteen, die zich nu in Edinburgh Castle bevindt, zo bijzonder? Voordat de steen verwijderd werd uit de kroningszetel in Westminster, stond erbij vermeld dat dit “Jakobs stenen kussen” was. De volgende verklaring hierover staat in de officiële gids:
“Kroningstroon – de kroningstroon is gemaakt voor Edward I en zou de beroemde Stone of Scone omsluiten die hij in 1296 bemachtigde en meenam vanuit Schotland naar de Abbey (…) Er zijn talrijke legendes over dit mysterieuze object en volgens de overlevering is dit de steen waarop Jakob zijn hoofd te rusten legde in Bethel – ‘Daarna stond Jakob ‘s morgens vroeg op. Hij nam de steen waar hij zijn hoofdkussen van gemaakt had, zette die overeind als een gedenkteken en goot er olie op’ (Genesis 28:18). Jakobs zonen namen deze mee naar Egypte en daarvandaan ging deze naar Spanje met koning Gathelus, de zoon van Kekrops, de stichter van Athene.”
“Rond 700 v.C. duikt de steen op in Ierland, waar hij door de zoon van de Spaanse koning, Simon Brech, heen was gebracht toen hij dat eiland binnenviel. Daar werd de steen op de heilige Heuvel van Tara geplaatst en ‘Lia-Fail’ genoemd, de ‘fatale’ steen [dat wil zeggen, de steen van het lot] of ‘stone of destiny’ (…) Fergus Mor MacEirc (die vermoedelijk in 501 is overleden), de grondlegger van de Schotse monarchie en van het koninklijk huis van Ierland, kreeg deze in [het gebied van Iona in het zuidwesten van] Schotland, en Kenneth MacAlpin (gestorven in 846) bracht de steen uiteindelijk over naar het klooster van Scone (846)” (Westminster Abbey Official Guide, 1994, pagina’s 46-47).
Een Schotse gids van recentere datum, waarvan de auteurs dit alles beschouwen als mythische fantasie, zegt verder nog: “Over de Steen is in Engeland een lied gecomponeerd, vermoedelijk kort na de dood van Edward I in 1307. Hierin wordt vermeld dat Scota, de dochter van de farao, de steen rechtstreeks vanuit Egypte naar Schotland heeft gebracht, naar een plaats in de buurt van Scone. Twintig jaar later verschafte William de Rishanger nog meer informatie toen hij schreef dat [de Schotse koning] John Balliol zat op ‘de koninklijke steen die Jakob onder zijn hoofd had gelegd toen hij op weg was van Berseba naar Haran’”(David Breeze en Graeme Munro, The Stone of Destiny; Symbol of Nationhood, 1997, pagina 16).
Dit is een verbazingwekkend verhaal. Zou er enige waarheid in kunnen schuilen? Laten we eerst een nauwkeuriger blik werpen op wat de Bijbel hierover te zeggen heeft.
Jakobs kussen – en gedenkteken
God had aan de Hebreeuwse patriarch Abraham beloofd dat uit zijn afstammelingen grote naties en koningen zouden voortkomen. Dezelfde belofte werd opnieuw bevestigd aan zijn zoon Izak en vervolgens aan Izaks zoon Jakob. Toen Jakob op de grond sliep in Kanaän, droomde hij van een ladder die zich uitstrekte tot in de hemel en waarlangs engelen opstegen en neerdaalden (Genesis 28:10-12).
John Rogersons Atlas of the Bible stelt: “Een levendige beschrijving van de plaats Bethel en van de opmerkelijke stenen ten noorden van de nederzetting die ten grondslag liggen aan de droom, is in 1904 door de Amerikaanse geleerde J.P. Peters gegeven: ‘U bevindt zich ver ten noorden van Jeruzalem, dat zich zichtbaar ten zuiden van u bevindt. U kijkt voorbij een reeks heuvels en vervolgens over de enorme, diepe kloof van de Jordaanvallei richting Gilead en Moab die daarachter liggen (…) precies daar doet zich een gril van de natuur voor die zó apart is, dat het moeilijk is om uzelf ervan te overtuigen dat de natuur en niet de mens hiervan de auteur is. Enorme stenen lijken wel op elkaar gestapeld te zijn tot pilaren met een hoogte van 2,5 tot 3 meter (…) Iedereen die op de heuvel boven Bethel staat, begrijpt (vooral tegen het vallen van de avond) met een nieuw inzicht het fascinerende verhaal van Jakobs vlucht toen de nacht hem in de buurt van Bethel overviel en hij op die hoger gelegen plaats, die zoveel dichter bij de hemel was dan het gehele gebied rondom hem, de ‘ladder’ zag” (1985, pagina 153).
Bovenaan de ladder was God, Die tegen hem zei dat zijn afstammelingen grote kolonisten zouden zijn en zich ver over het aardoppervlak zouden verspreiden (verzen 13-14). God zei toen: “En zie, Ik ben met u, Ik zal u beschermen overal waar u heen zult gaan, en Ik zal u terugbrengen in dít land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb!” (vers 15). Hoewel dit op Jakob persoonlijk van toepassing was, leek het ook een belofte in te houden aan Jakobs afstammelingen met betrekking tot hun verspreiding over de aarde. Uiteindelijk zouden ze terugkeren naar het beloofde land.
Toen Jakob weer wakker werd, riep hij uit: “Hoe ontzagwekkend is deze plaats! Dit is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel” (vers 17). Hij realiseerde zich dat de Grote God van het universum daar, waar hij sliep, bij hem was geweest.
Vervolgens gebeurde er iets wat later van groot belang zou zijn als deze latere verhalen waar zijn: “[Jakob stond] ‘s morgens vroeg op. Hij nam de steen waar hij zijn hoofdkussen van gemaakt had, zette die overeind als een gedenkteken en goot er olie op. Hij gaf die plaats de naam Bethel [of Beth-El]” – hetgeen letterlijk betekent Huis van God (verzen 18-19). In Jakobs droom stapten Gods engelen via deze steen, die klaarblijkelijk de voet van de ladder vormde, in groten getale de wereld in om Zijn wil ten uitvoer te brengen.
“Jakob legde een gelofte af en zei: Als God met mij zal zijn en mij zal beschermen op deze weg, waar ik op ga (…) en ik in vrede in het huis van mijn vader zal terugkeren, dan zal de HEERE mij tot een God zijn. Deze steen, die ik als gedenkteken overeind gezet heb, zal een huis van God zijn” (verzen 20-22).
Decennia later bracht God Jakob inderdaad terug. Hij had nu de naam Israël gekregen, hetgeen betekent “strijder Gods”, en hij keerde terug naar Bethel, waar God tegen hem zei: “Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u ontstaan; koningen zullen uit uw lichaam voortkomen” (35:11). Toen goot hij opnieuw olie uit over de steen en noemde de plaats wederom Bethel (verzen 14-15).
De herderssteen
Deze steen moet zeker van groot belang zijn gezien het feit dat hij een zo prominente rol speelt in Genesis. Het is interessant dat de belofte van een koninklijk nageslacht gelijktijdig wordt gedaan met de vermelding van de steen – en dat de steen met olie wordt gezalfd, net zoals later met de koningen zou gebeuren.
Natuurlijk is de ultieme Gezalfde in de Schrift de Messias, Jezus Christus. Het woord “messias” is de Nederlandse vorm van het Hebreeuwse mashiach, hetgeen “gezalfde” betekent. Het Griekse woord voor “gezalfde” is christos – oftewel Christus. Toen de mensen uit Jezus’ tijd Hem “Jezus Christus” noemden, zeiden ze eigenlijk “koning Jezus”. Hij is de komende Koning der koningen, Die de troon van Israël uit het nageslacht van David zal ontvangen.
In Daniël 2 staat een profetische droom opgetekend, waarin een steen “niet door mensenhanden (…) afgehouwen” een beeld trof dat symbool stond voor de opeenvolgende heidense rijken die over deze wereld zouden heersen, en dit beeld verbrijzelde – en welke steen vervolgens uitgroeide tot een berg die de hele aarde vulde (verzen 34-35). Die steen, die een einde maakt aan de opstandige samenleving van de mens en die uitgroeit tot de wereldwijde berg, stelt de stichting van het Koninkrijk van God over alle naties voor (verzen 44-45).
De steen zelf stelt duidelijk de Messias, Jezus Christus, voor. Hij wordt namelijk vaak voorgesteld als een steen of rots (zie 1 Korinthe 10:4; Psalm 18:2; Mattheüs 16:18; Romeinen 9:33; Efeze 2:20; 1 Petrus 2:6-8). Terug naar Jakobs droom: de engelen van God gaan de wereld van de mensen binnen en keren terug naar de hemel via Christus – oftewel op Zijn bevel.
Jakob zei in een profetie over de afstammelingen van Jozef het volgende: “Vandaar is de Herder, de rots van Israël” (Genesis 49:2, NKJV, vertaald). De New Revised Standard Version luidt vertaald als volgt: “De Herder, de Rots van Israël.” Dit líjkt een verwijzing te zijn naar Jezus Christus, Die de Opperherder is (vergelijk 1 Petrus 5:4) en, zoals we al hebben gezien, de geestelijke Rots. En mogelijk verwijst de profetie ook wel naar Hem op één vlak. Maar Jezus is niet uit het nageslacht van Jozef – etnisch niet, maar ook niet op grond van Zijn territoriale afkomst. “Het is immers overduidelijk dat onze Heere van Juda afstamt” (Hebreeën 7:14). En aan het einde zal Hij uit de hemel komen, niet uit Jozefs land.
Dus waar sprak Jakobs profetie voornamelijk over? De vertaling door de Herziene Statenvertaling met “de Herder (…), de rots van Israël” zou wellicht beter vertaald moeten worden met “de herderssteen van Israël”. De Ferrar Fention Translation vertaalt dit als “Israëls beschuttende steen” (eigen vertaling). Dit zou passen bij de gezalfde steen van Jakob in Bethel, omdat Bethel zich bevond in het gebied dat later voornamelijk van de stam Efraïm zou zijn, een van de twee stammen van Jozef. Hieruit lijkt te volgen dat Jakobs profetie vooral betrekking heeft op de gezalfde steen uit Bethel. Maar deze steen was duidelijk een fysiek type van de ultieme, waarlijk gezalfde steen – Jezus de Messias.
Symbool van de monarchie
Met betrekking tot Bethel moeten we onthouden dat Jakob die naam (die “Huis van God” betekent) niet alleen gaf aan de plaats waar de steen lag, maar ook aan de steen zelf. Bedenk daarbij ook dat de profeet Nathan later tegen David zou zeggen: “Ook maakt de HEERE u bekend dat de HEERE voor ú een huis zal maken” (2 Samuel 7:11) – waarmee een koninklijke dynastie bedoeld werd (verzen 12-29). Maar zoals we elders al hebben uitgelegd, zaten Israëls koningen “op de troon van de HEEREa” (1 Kronieken 29:23; 2 Kronieken 9:6-8). Zodoende was Davids dynastie niet alleen zijn eigen huis – het was ook Gods huis, het Hebreeuwse Bethel. Dus mogelijk is de gezalfde Bethelsteen wel symbool komen te staan voor de monarchie.
We moeten ook bedenken dat Jakob de Bethelsteen opstelde als een “gedenkteken” – een matsebah, een pilaar of opgerichte steen. Een pilaar (zoals deze in veel Engelstalige Bijbelvertalingen wordt genoemd) bevat het concept van een bouwkundige ondersteuning. Zo meende men vroeger ook vaak dat pilaren de hemelen ondersteunden. Jezus Christus is de ultieme pilaar, Hij “Die alle dingen draagt door Zijn krachtig woord” (Hebreeën 1:3). De Kerk van God, waarvan Jezus de “hoeksteen” is (Efeze 2:20), is “het huis van God (…), zuil en fundament van de waarheid” (1 Timotheüs 3:15). En ook al Gods heiligen zijn trouwens gezalfde zuilen die eens Davids troon zullen beërven samen met de ultieme gezalfde zuil en hoeksteen, Jezus Christus (zie 1 Johannes 2:27; 1 Petrus 2:4-5; Openbaring 3:12, 21). Dit is de glorieuze toekomst van de Davidische monarchie.
Het is interessant dat de Stone of Scone vele eeuwen lang gebruikt is als kroningssteen. Is er in de Schrift enige parallel hiervoor te vinden? Ja! Kijk maar eens naar de details van de kroning van Juda’s koning Joas (uit het nageslacht van David) bij de tempel van God in Jeruzalem rond 835 v.C.: “Daarna bracht hij [de priester Jojada] de zoon van de koning [Joas] naar buiten, zette hem de diadeem op en gaf hem de getuigenis. Zij maakten hem koning en zalfden hem. Zij klapten in de handen en zeiden: Leve de koning! Toen [de onrechtmatige koningin] Athalia het geluid van de lijfwacht en het volk hoorde, kwam zij naar het volk in het huis van de HEERE. En zij zag, en zie, de koning stond volgens de bepaling bij de pilaar, en bij de koning de bevelhebbers en de trompetten” (2 Koningen 11:12-14).
Volgens 2 Kronieken 23:13 stond hij “bij zijn pilaar” – het is duidelijk dat het hier niet gaat over een pilaar die voorheen al zijn persoonlijke bezit was, maar een die van hem was omdat het de pilaar van de Davidische dynastie was, waarvan hij vanaf dat moment de vertegenwoordiger was. Ook rond 621 v.C. ging een andere Davidische koning, Josia, “bij de pilaar staan en sloot een verbond voor het aangezicht van de HEERE, om de HEERE te volgen en Zijn geboden, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen met heel zijn hart en met heel zijn ziel in acht te nemen” (2 Koningen 23:3).
Het Hebreeuws in deze Schriftgedeelten is zelfs nog interessanter, omdat het letterlijk zegt dat de koning op de pilaar ging staan (zie Adam Clarke’s Commentary, 1967, opmerking bij 2 Koningen 11:14; E.W. Bullinger, The Companion Bible, 1990, opmerking bij 23:3). En zoals gezegd was dit ook de gewoonte bij het inzegenen van de Davidische koningen. De huidige Britse vorsten worden gekroond op de Stone of Scone, al is het dan dat ze erop zitten.
Maar was Juda’s kroningssteen dezelfde steen die door Jakob met olie overgoten werd in Bethel? Er lijkt geen enkele andere steen te zijn die een dergelijke rol toegekend krijgt bij de kroning van de Davidische koningen. Maar toch dienen we ons af te vragen: bestaat er enig bewijs dat Jakob of zijn afstammelingen deze steen uit Bethel meenamen?
In de voorhoede?
Aangezien Jakob de steen beschouwde als “Gods huis”, is het heel waarschijnlijk dat hij de steen met zich mee wilde nemen – niet uit een afgodisch verlangen, maar gewoon als een symbolische herinnering van zijn verbond met God en Gods beloften aan hem. En omdat Jakob niet in Bethel woonde, zou hij de steen daar hebben moeten weghalen om deze bij hem en zijn familie te houden. Hij wist dat God niet slechts een lokale godheid was en dat Gods Huis feitelijk overal was waar Gods mensen waren. Want net zoals Gods huis in het Nieuwe Testament Zijn Kerk is, zo is Zijn huis in het Oude Testament het gehele huis van Israël – de natie die een verbond met Hem is aangegaan, te beginnen met hun voorvaderen – en het latere heersende huis van David.
Had Jakob dus de “herderssteen” bij zich in Egypte toen hij deze in de eerder aangehaalde profetie noemde? Hadden de leden van de oudtestamentische “gemeente in de woestijn” (Handelingen 7:38, Lutherbijbel) de steen bij zich toen zij Egypte verlieten? In 1 Korinthe 10:4 zegt de apostel Paulus: “Zij dronken namelijk uit een geestelijke rots, die hen volgde; en die rots was Christus.” God werd in Mozes’ tijd de Rots genoemd (Deuteronomium 32:4). En zoals Paulus uitlegde was de Rots – de God – Die de mensen toen kenden, Degene Die Jezus Christus werd. Hij verbleef bij het volk in de wolkkolom en de vuurkolom (Exodus 13:21), waardoor Hij hen leidde en hoedde.
Voordat Jezus Christus mens werd – de Herder in de wolk- en vuurkolom – was Hij de geestelijke Rots of Zuil Die met Israël meeging. Maar kan het niet zo zijn dat er ook een fysieke zuil of kolom met het volk meeging – een aards type van de ware Zuil Die hen leidde? Dat zo’n aards type bestond, is zeker – dat was Jakobs gezalfde Bethelsteen. De vraag is of de steen of dat moment bij het volk Israël was of niet. Dat moet vrijwel zeker het geval zijn geweest – want hoe had de steen anders als een type kunnen dienen? Hoe had hij anders als een herderssteen kunnen dienen als hij ver van de kudde verwijderd was?
Sommigen menen dan ook dat toen God in de persoon van Christus zei dat Hij “op de rots” bij de Horeb of de berg Sinaï zou staan waardoor er op wonderbaarlijke wijze water uit zou stromen als Mozes erop zou slaan, zodat de mensen het zouden kunnen drinken (Exodus 17:6), Hij hierbij verwees naar de steen van Jakob. Ditzelfde is wat deze mensen betreft van toepassing op “de rots” waaruit God water liet stromen bij Kades (Numeri 20:7-13). Hoewel we het niet zeker kunnen weten, is dit niet ondenkbaar, omdat in beide plaatsen een specifieke rots bedoeld wordt, maar niet nader wordt benoemd. En aangezien de steen van Bethel een fysiek type was van de geestelijke Rots waaruit de mensen in de meest ultieme betekenis dronken, zou dit zeer goed passen.
Hoe dan ook, het lijkt er sterk op dat de steen van Gods huis bij Gods huis in de woestijn was. En bedenk daarbij: om een herderssteen te zijn moest Jakobs gedenkteken aan het hoofd van het rondtrekkende leger van Israël gesteld worden om hen te leiden op de weg die ze moesten gaan – net zoals de wolkkolom en de vuurkolom voor hen uit gingen.
En Numeri 2 laat zien dat de stam die voorop liep in de tocht van Israël door de woestijn, Juda was! Het lijkt daarom waarschijnlijk dat zich in de voorhoede van Israël, waar het vaandel van Juda met de leeuw als embleem vóór het volk uitging, ook de Bethelsteen zich bevond. Op deze manier zou de steen met Juda verbonden kunnen zijn geraakt – ook al kwam de steen uit het gebied dat aan Jozefs afstammelingen zou worden toegedeeld.
Het heeft er dus alle schijn van dat Jakobs zuil, een belangrijk symbool van gezalfd koningschap, uiteindelijk door de Davidische koningen van Juda gebruikt ging worden als de kroningssteen of -pilaar die in de Schrift genoemd wordt.
De Baetylusstenen
Verder bewijs dat de steen uit Bethel is meegenomen door Jakob en vervolgens aan de stam Juda wordt verbonden, komt uit een op het eerste gezicht onwaarschijnlijke bron – Griekse geschiedenis en mythologie. Maar veel van de oude Grieken waren Israëlieten, zoals in Appendix 2 en elders in deze publicatie is uitgelegd. De leiders van het oude Griekenland konden hun afkomst, zoals uitgelegd in Appendix 3, zelfs herleiden naar de god Zeus (Jupiter) en zijn vader Cronus of Kronos (Saturnus) – in stukken die worden toegeschreven aan de oude Fenicische geschiedkundige Sanchuniathon wordt melding gemaakt van “Kronos, die door de Feniciërs Israël genoemd wordt”, oftewel Jakob, en zijn zoon “Jehud” of Juda, parallel aan Zeus (zie Appendix 3: “Egeïsche koninklijke lijnen van Zera”).
Er bestaat een ingewikkeld verhaal in de Griekse mythologie over Cronus die zijn kinderen opslokte om daarmee hun opstand in de toekomst te voorkomen. Hij slokte Zeus niet op omdat Rhea, de moeder van de kinderen, een steen in een doek wikkelde om Zeus voor te stellen. Cronus slokte deze steen op in plaats van Zeus. Zeus, die verborgen was gehouden op het eiland Kreta, dwong Cronus later om al de kinderen en de steen weer uit te spugen. Het verhaal is overduidelijk net zo fictief als dat het absurd is. Maar er zit wellicht een kern van waarheid in. Want de steen die door Cronus (of Jakob) werd doorgeslikt en die Zeus (of Juda) voorstelde, werd door de Grieken baetylus genoemd.
Dit is wat de Encyclopaedia Britannica erover zegt: “Baetylus, ook wel gespeld als beatulus, [is] in de Griekse religie een heilige steen of zuil; het woord heeft een Semitische herkomst (-bethel). Er bestonden in de oudheid talloze heilige of fetisjistische stenen, die meestal hoorden bij de aanbidding van een bepaalde god en die beschouwd werden als zijn woonplaats of symbool” (“Baetylus”, 1985, deel 1, pagina 789). Dit wil niet zeggen dat Jakob er een heidens gebruik op na hield. Het is juist zo dat het heidendom elementen van de ware religie heeft vervalst – en het gebruik van Bethelstenen in het heidendom is duidelijk een vervalsing van wat Jakob deed.
Dit zou zelfs wel eens de oorsprong van de Minoïsche stenencultus op Kreta kunnen zijn. Zoals vermeld in Appendix 3 hangt er boven de “Leeuwenpoort” van het Griekse Mycene een reliëf waarop twee zittende leeuwen elkaar aankijken en waarbij hun voorpoten op de sokkel van een zuil staan. En op een later embleem dat gevonden is aan de overkant van de Egeïsche Zee in Phrygië, boven het uit een rots gehouwen graf van Arslantas (“Stenen Leeuw”), is hetzelfde beeld te zien, met dien verstande dat de zuil duidelijk een zuilsteen is. Dus mogelijk zijn hier “leeuwen van Juda” afgebeeld op de sokkel van de belangrijke zuilsteen.
Zoals gezegd is het opvallend dat de Grieken naar deze heilige stenen verwijzen met de naam Baetyl of Bethel. Het stuk in de Britannica gaat verder: “Het meest beroemde voorbeeld is de heilige steen van Delphi [in Griekenland], de omphalos (“navel” [van de wereld]), die opgesteld stond in de Tempel van Apollo en die het exacte centrum van het universum aanduidt. Een tweede steen in Delphi zou volgens de overlevering de steen zijn die de Titaan Cronus heeft ingeslikt; men beschouwde deze als Zeus zelf in zijn symbolische of baetylische vorm” (pagina 789).
Mytholoog Robert Graves haalt een uitspraak van de tweede-eeuwse Griekse reiziger en geograaf Pausanius aan(Description of Greece, boek 10, sectie 24:5): “Zeus zelf heeft in Delphi de steen geplaatst die Cronus weer had uitgespuugd. Hij staat er nog steeds en wordt voortdurend gezalfd met olie. Ook worden er draden van ongeweven wol aan geofferd” (The Greek Myths: Complete Edition, 1955, 1992, pagina 41). Ook hier zien we weer een verdraaiing van wat Jakob heeft gedaan.
Wat houden we over als we het verhaal ontdoen van de onrealistische onderdelen? Israël “slokte” de Bethelsteen op – dit zou er mogelijk op kunnen duiden dat Jakob hem persoonlijk met zich meenam (of dat Israël, oftewel Jakobs familie, deze mogelijk met zich heeft genomen). De zuilsteen ging Juda voorstellen, die het gezalfde koningschap zou ontvangen en over de rest van Israël zou gaan heersen. Juda – althans sommigen van de stam van Juda – verbleef enige tijd op Kreta voordat het verder trok richting Griekenland en andere gebieden rond de Egeïsche Zee. En de steen werd later door Israël uitgespuugd – waarbij Israël in dit geval het Israëlitische thuisland voorstelt. De steen ging dus ergens anders naartoe.
Met Jozefs afstammelingen mee
Maar als Jakobs steen daadwerkelijk het gebied had verlaten, waar is hij dan naartoe gegaan? Het lijkt erop dat de steen uiteindelijk terecht is gekomen bij de Joden van Zera’s nageslacht die deze meenamen op hun reis door Kreta en Griekenland. Vergeet niet dat Jakob had gezegd: “Vandaar [dat wil zeggen, van Jozef] is de Herder, de rots van Israël” (Genesis 49:24, NKJV, vertaald). We hebben al gezien dat de steen afkomstig was uit het gebied in Kanaän dat later zou toebehoren aan Jozefs afstammelingen. Maar we moeten ons wel realiseren dat Jakob een profetie ontving over wat “in later tijd” zou gaan gebeuren (vers 1). Het gedeelte over Jozef (verzen 22-26) noemt hem een “jonge vruchtbare boom” waarvan “zijn takken (…) over de muur (lopen)” (vers 22).
Dit grijpt terug op Gods belofte die Hij in Bethel gedaan heeft, namelijk dat Jakobs afstammelingen zich ver buiten Kanaän zouden verspreiden, over het gehele aardoppervlak (Genesis 28:14). En nadat Jakob deze belofte had ontvangen, zegende hij de steen voor de eerste keer (vers 18). Is het dan niet interessant dat Jakob bij het gedeelte waarin hij zegt dat Jozefs afstammelingen de grootste kolonisten van Israël zouden worden – en de allerbeste gebieden op aarde zouden bezitten – de steen opnieuw noemt?
God had beloofd dat Hij met Jakob zou zijn, waar hij ook maar heen zou gaan, en dat Hij hem terug zou brengen naar het Beloofde Land. Dit is ook van toepassing op Jakobs afstammelingen. God is met hen geweest waar ze ook maar heen zijn gegaan, zoals Jakob met name ten aanzien van Jozef profeteerde (49:24-25). En uiteindelijk zal Hij geheel Israël terugleiden naar het Beloofde Land, zoals veel profetieën laten zien. Bovendien lijkt de herderssteen een prominente rol te spelen in al deze gebeurtenissen (vers 24). Het lijkt erop dat de steen zich onder Jozefs afstammelingen zou bevinden in hun koloniale tijd.
En aangezien dit een eindtijdprofetie is, lijkt het erop dat vers 24 eigenlijk vertaald zou moeten worden als: “Van daar [Jozefs land in de laatste dagen] zal de herderssteen van Israël komen” – oftewel, de steen zal daarvandaan teruggaan naar het Beloofde Land.
Maar waar is daar? Zoals in deze publicatie en in ons boekje De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën wordt uitgelegd, is Efraïm, de leidende stam van Jozef, tegenwoordig Groot-Brittannië en de Britse volken van het Gemenebest van Naties. Dit zou betekenen dat de steen voorafgaand aan de wederkomst van Christus in bezit zou zijn van de Britse monarchie. Dat zou ook heel logisch zijn als we bedenken dat de Britse monarchie (zoals we in deze publicatie duidelijk hebben gemaakt) in feite een voortzetting is van de Joodse monarchie van David – vermengd met de koninklijke lijn van Zera, die uit het gebied rond de Egeïsche Zee is gekomen.
Westminster Abbey, de kerk waar de kroningen van de Britse vorsten plaatsvinden, is de enige plek op aarde waar koningen en koninginnen nog altijd worden gewijd met heilige olie (zalving). Dit gebruik begon volgens de PBS videoserie In Search of Ancient Ireland “in Ierland. Zelfs in vóór-christelijke tijden stonden koningen nooit boven de wet. [Met die achtergrond] was de Ierse kerk de eerste om de wijding van koningen te introduceren, een simpel en revolutionair idee die over Europa werd verspreid door Ierse wetenschappers. Koningen werden vanaf dat moment door God gezalfd – en heersten in overeenstemming met Gods wet” (Programma 3: “Warlords”, 2002). Natuurlijk kende het Ierse gebruik een veel vroegere oorsprong – het was namelijk de traditie van de oude koningen van Israël en Juda. Op het grote gebrandschilderde raam aan de westkant van Westminster staat ieder van de 12 zonen van Jakob met naam vermeld, samen met Mozes, die de Tien Geboden vasthoudt, en Aäron de hogepriester.
Het is dan ook verbazingwekkend om te ontdekken dat de Britse troon ook nauw verbonden is met een bijzondere steen, de kroningssteen die ook wel de Steen van het Lot of Jakobs kussensteen genoemd wordt – en die te herleiden is naar Scone in Schotland (waar de steen vanuit Iona overgebracht is naar West-Schotland) en daarvóór naar Ierland (zie Appendix 9: “De leeuw en de eenhoorn”), waar de steen in Tara bekend stond als de Lia-Fail. Dit is dezelfde route die de monarchie ook heeft gevolgd. Maar zou de steen die zich nu in Edinburgh Castle bevindt, afkomstig kunnen zijn uit het Beloofde Land?
Het zandstenen blok in Schotland
Bijbels archeoloog E. Raymond Capt, lid van de Society of Antiquaries of Scotland en auteur van verscheidene boeken over Brits-Israëlisme stelt: “Eén van de meest opmerkelijke feiten over de Kroningssteen is dat nergens op de Britse eilanden een zelfde soort rotsformatie bestaat. Professor [Charles A.L.] Totten, de vooraanstaande natuurkundeprofessor aan Yale University [aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw], stelde na nauwkeurig onderzoek van de Steen het volgende: ‘De analyse van de steen laat zien dat er absoluut geen steengroeven in Scone of Iona zijn waarvandaan een rots die aldus is samengesteld, had kunnen zijn gekomen, en evenmin van Tara.’”
“Ook professor [Edward] Odlum, een geoloog (en hoogleraar theologie aan Ontario University [in het begin van de 20e eeuw]), heeft microscopisch onderzoek verricht aan de Kroningssteen en deze vergeleken met een vergelijkbare steen uit Schotland (met inbegrip van Iona en de steengroeven van Ierland) en ontdekte dat ze verschillend waren” (Jacob’s Pillar: A Biblical Historical Study, 1977, pagina 58, te bestellen via www.artisanpublishers.com).
Maar volgens de recente Schotse gids die we eerder al aanhaalden, is de 153 kilo zware Steen van het Lot “samengesteld uit een grofkorrelig, roze-achtige tot vaalgele zandsteen (…) Deze steen is te vinden in Perthshire en Angus, op slechts een paar kilometer afstand van Scone. Het is dus heel goed mogelijk dat de Steen afkomstig is uit een groeve in de buurt van Scone en dat deze niet van elders afkomstig is. Afzettingen van deze steensoort zijn overal in Schotland te vinden, maar niet in voldoende grote afzettingen dat men er een dergelijk grote steen uit kan halen” (Breeze en Munro, pagina 42).
Natuurlijk moeten we ons realiseren dat deze informatie afkomstig is van mensen die erop gebrand zijn om iets waarvan zij menen dat het een mythe is, te ontzenuwen. Er bestaat een zeer sterke historische traditie dat de steen vanuit Ierland naar Scone is gekomen via het westen van Schotland, waar, zo geeft de hierboven aangehaalde bron toe, de steen niet kan zijn gedolven. Om deze en andere redenen geloven sommigen, onder wie Pat Gerber, docente aan de University of Glasgow, zoals te lezen is in haar boek Stone of Destiny uit 1997, dat de steen die 700 jaar lang in Westminster lag en onlangs naar Schotland is teruggekeerd, niet echt de Schotse kroningssteen was. Althans, ze geloven dat de steen die door Edward naar Engeland is gebracht, een vervalsing was die in Scone is gedolven, en dat de echte kroningssteen, die vanuit Iona of elders in West-Schotland is meegenomen, verborgen werd toen Edward binnenviel. Maar dit lijkt nogal onwaarschijnlijk, zoals de Schotse reisgids uitlegt:
“Dat de Steen die in 1996 naar Schotland terugkeerde, daadwerkelijk de steen is die in 1296 is weggehaald, staat buiten iedere twijfel. Er zal echter altijd speculatie blijven bestaan met betrekking tot de vraag of Edward I de ‘echte’ Stone of Scone in 1296 meenam naar het zuiden. Er wordt wel gesteld dat de Abt van Scone vermoedelijk de Steen heeft verborgen toen Edward Schotland binnenviel. Maar Edward was wel in staat om de kroon, de scepter en de ring van het Zwarte Kruis van St. Margaret, die allemaal veel eenvoudiger verstopt hadden kunnen worden, te pakken te krijgen.”
“Als de echte Steen zou zijn verstopt, is het vrijwel onbegrijpelijk dat deze niet tevoorschijn is gehaald bij de kroning van [de Schotse koning] Robert the Bruce die slechts tien jaar later, in 1306, plaatsvond – zeker aangezien bisschop Wishart van Glashow wél in staat was om te zorgen voor een geschikte mantel en kleding voor deze gebeurtenis, en zelfs voor een vlag met daarop de wapens van de vorige koning. Tot aan het einde van zijn regering was Bruce erop gebrand om de Steen naar Schotland terug te brengen. Bovendien waren in ieder geval één van Edwards officieren en de bisschop van Durham aanwezig geweest bij de [eerdere Schotse] inauguratie van koning John [Balliol] en zij hadden waarschijnlijk kunnen bevestigen dat de Steen die door Edward was meegenomen, authentiek was” (Breeze en Munro, pagina 23).
Wat betreft Middeleeuwse verklaringen dat de Stone of Destiny van marmer was, terwijl de kroningssteen van kalkachtig zandsteen is: dit kan wellicht verklaard worden door het feit dat marmer lijkt op kalkachtige kalksteen dat gevoelig is voor polijsten – of welke andere kalkachtige steensoort mogelijk ook. (Kalkachtig betekent dat het lijkt op kalk of calciumcarbonaat, vooral qua hardheid, of dat het calciumcarbonaat bevat als een bindmiddel om de steen bij elkaar te houden.) De Schotse reisgids merkt op: “We moeten niet al te veel waarde hechten aan de uitspraak dat de Steen van marmer was: nog tot in 1874 werd van de steen gezegd dat deze van kalksteen was, terwijl het duidelijk zandsteen is” (pagina 46).
Kan Bethel mogelijk een plaats van herkomst zijn?
Laten we vervolgens veronderstellen dat de huidige Steen van het Lot inderdaad dezelfde steen was als de steen waarop Schotse koningen werden gekroond. Laten we verder veronderstellen dat de steen, ondanks dat het mogelijk is dat deze in Scone is gedolven, eigenlijk een veel rijkere achtergrond kent – dat deze uit het westen van Schotland is gekomen en daarvóór uit Tara in Ierland, zoals door de traditie wordt beweerd. Als dat zo is, moeten we er rekening mee houden dat de steen niet in die gebieden gedolven is. Waar kan de steen dan vandaan zijn gekomen?
We stellen nogmaals de vraag: zou de steen, die zich nu in Edinburgh Castle bevindt, afkomstig kunnen zijn uit het Beloofde Land, zoals volgens de traditie het geval is? Zandsteen is in ieder geval verspreid over het hele land Israël te vinden. Maar het gebied rond Bethel bestaat voornamelijk uit kalksteen. Het dichtstbijzijnde gebied waarin voornamelijk roodachtig zandsteen voor komt, ligt ongeveer 32 kilometer ten oosten in Jordanië.
Maar let op wat E. Raymond Capt schrijft over de ontdekkingen van professor Odlum aan de universiteit in Toronto aan het begin van de 20e eeuw: “Professor Odlum kreeg ongelooflijk veel interesse in de Steen. Hij raakte gefascineerd door de gedachte dat de herkomst ervan wellicht in Palestina te vinden zou zijn, zoals beweerd wordt door de oude geschriften van Ierland. In zijn vastberadenheid om deze te vinden ontdekte Odlum, na enkele weken zonder enig succes onderzoek te hebben verricht in de buurt van de Rode Zee, bij Bethel een laag zandsteen, die in geologisch opzicht dezelfde was als de Kroningssteen” (pagina 58).
Nadat Capt de omstandigheden rondom de ontdekkingen in Odlums eigen woorden heeft weergegeven, zegt hij hierover verder: “Een microscopisch onderzoek van het monster van de Bethelsteen kwam precies overeen met dat van de Kroningssteen.” Odlum mocht van de aartsbisschop van Canterbury echter niet een kleine hoeveelheid van de kroningssteen nemen om er een chemische analyse van te maken (pagina 58).
Het lijkt er dus op dat de kroningssteen van Groot-Brittannië uit Bethel afkomstig zou kunnen zijn. Zelfs al zou er in de buurt van Bethel niet zo’n rotslaag bestaan, dan had de steen daar nog wel vandaan kunnen komen. De steen die door Jakob in Bethel werd gezalfd met olie, is namelijk mogelijk geen natuurlijk element uit die streek geweest. God zou deze daar speciaal geplaatst kunnen hebben. Hoewel dit niet waarschijnlijk lijkt, is het ook zeker niet onredelijk – zeker gezien het overduidelijke latere belang van de steen en de typologische voorstelling ervan van Christus, de steen uit de hemel die niet door mensenhanden is afgehouwen. Gezien het feit dat Bethel voorheen een stad was met de naam Luz (Genesis 28:19) – die klaarblijkelijk niet meer bewoond was in Jakobs tijd – is het echter ook mogelijk dat Jakob een oude bouwsteen gebruikt had die daarnaartoe was gebracht vanuit een andere plaats door de voormalige inwoners. Mogelijk was het, vanuit een andere parallel met Christus (zie Psalm 118:22; Mattheüs 21:42; 1 Petrus 2:7), wel “de steen die de bouwers verworpen hadden” – weggegooid buiten de stad – die vervolgens de “hoeksteen” is geworden, gezien het feit dat de steen later de kroningssteen in de tempel is geworden. Het is gewoon onmogelijk om er met zekerheid achter te komen.
Wat we na bestudering van de hele kwestie betreffende de huidige locatie van de troon van David en de tradities waarmee de Steen van het Lot omgeven is, wél kunnen zeggen, is dat het absoluut niet vergezocht is om aan te nemen dat de kroningssteen van Groot-Brittannië de Lia-Fail van Ierland was, dat het de steen is waarop de Davidische vorsten van Juda werden gekroond en dat deze steen dezelfde is als de steen die door Jakob te Bethel is gezalfd met olie. Het lijkt juist zeer waarschijnlijk dat deze alle een en dezelfde steen betrof.
Is de steen door Jeremia meegebracht?
Hoe is de steen dan in Ierland terechtgekomen?
Elders in deze publicatie hebben we gezien dat de monarchie werd overgeplaatst naar Ierland onder auspiciën van de profeet Jeremia. Is het pure fantasie om te veronderstellen dat hij deze symbolische steen met zich meegenomen heeft bij de uitoefening van zijn opdracht, omdat de kroningssteen van de koningen van Juda (zeer waarschijnlijk dus de Bethelsteen van Jakob) een duidelijk symbool van de monarchie was? Nee, het is juist heel redelijk om te veronderstellen dat hij dit heeft gedaan – zeker als hij ook door de traditie met de steen in verband gebracht wordt.
W.M.H. Milner zegt het volgende over de komst van de steen naar Ierland, die volgens hem in de tijd van Jeremia heeft plaatsgevonden: “De Chronicles of Eri vertellen het verhaal – de ‘Story of the Lia Fail’. In de beginjaren werd de steen door de priesters tijdens de tocht in de woestijn gedragen. Later werd de steen over zee overgebracht vanuit het oosten naar het westen – ‘van het uiterste van het land van de wereld tot aan waar de zon ondergaat’. Zijn dragers hadden zich aan het begin voorgenomen om ‘zich over water te verplaatsen bij hun zoektocht naar hun broeders’. Ze leden schipbreuk en spoelden aan op de kust van Ierland, ‘veilig en wel met Lia Fail’, en ze begrepen dat ‘in welk land deze boodschapper overeind zal staan, een vorst van Iber de scepter zal zwaaien’.”
“[Later] stuurde Eochaid (nauw verwant aan Ollam Fola [die door veel mensen vereenzelvigd wordt met Jeremia]) ‘een kar [een wagen of draagbaar] voor Lia Fail’ (die toen schijnbaar al enige tijd in het land was geweest) ‘en hij zette hem erop’. Het Verhaal van de Steen werd toen op zijn bevel herhaald. ‘En Erimionn zette zich op Lia Fail’ en de kroon werd op zijn hoofd geplaatst en de mantel om zijn schouders, en ‘allen klapten in hun handen en juichten’. En de naam van die plaats was vanaf die dag Tara” (The Royal House of Britain: An Enduring Dynasty, 1902, 1964, pagina 16). Dit vertoont duidelijk overeenkomsten met de kroningen in het oude Juda.
In deze context is het interessant even stil te staan bij Tea, “de dochter van Lughaidh”, die trouwde met de hoge koning van Ierland, zoals elders in deze publicatie is beschreven. We hebben daar duidelijk gemaakt dat de naam Lughaidh, die de algemene benaming voor Ierland werd, mogelijk niet de echte naam van een persoon is geweest. Het kan bijvoorbeeld in twee delen ontleed worden, Logh-aidhe, dat “Gods Huis” zou betekenen – gelijk aan Bethel. Mogelijk was het de steen waaraan Ierland zijn naam ontleent – of wellicht werd de naam van de steen toegepast op Davids dynastie, die toen naar Ierland verplaatst werd. Hoe dan ook, dit zou ondersteuning kunnen bieden aan de reeds eerder getrokken conclusies.
Maar er blijft nog veel uit te zoeken met betrekking tot de anderen die een rol hebben gespeeld bij de overbrenging van de steen. We zagen al eerder de vermelding van koning Gathelus, de zoon van Kekrops van Athene, en van Scota, een “dochter van de farao” – van wie beiden wordt gezegd dat zij de reis met de steen hebben afgelegd. Er is zelfs een groot aantal verhalen dat de overbrenging van de steen naar Ierland plaatst in de tijd van de Exodus. Wie zijn deze mensen eigenlijk? Hoe passen zij in het verhaal? En hoe valt de tijdslijn in overeenstemming te brengen met Jeremia? Voor het antwoord op deze vragen verwijzen we u naar Appendix 8: “Gathelus, Scota en de Exodus”.
Een blik op de toekomst
Als we al het bewijs in ogenschouw nemen, is er voldoende reden om te geloven dat de Britse kroningssteen, de Steen van het Lot, inderdaad Jakobs stenen kussen was, die aan de voet van de denkbeeldige ladder naar de hemel lag, en die een verwijzing naar het huis van God zou gaan worden. Het verhaal ervan werd naar andere landen meegenomen door migrerende Israëlieten, waar het werd vervormd tot de baetylus uit de Griekse religie. De steen die door Jakob was gezalfd, werd vervolgens in de oude tijden gebruikt om de leiders van het huis van David op te kronen – en het lijkt erop dat de steen nog altijd gebruikt wordt om de huidige vorsten van Davids huis op te kronen.
En nu is de steen teruggekeerd naar Schotland. Sommigen zien hierin het bewijs dat de steen daarom niet rechtmatig de Britse troon, die in Londen staat, kan vertegenwoordigen. Maar toch behoort de steen als onderdeel van de Schotse regalia toe aan de Schotse koninklijke familie, die de koninklijke familie van Groot-Brittannië is. “Ons is bij de terugkeer van de Steen in bruikleen naar Schotland meegedeeld, dat deze eigendom is van de Kroon (…), antwoordde het Schotse ministerie beleefd op een brief van Robbie the Pict [Brian Robertson]; de Steen blijft eigendom van de Kroon en zal, ook al verblijft de steen in Schotland, voor toekomstige kroningen terugkeren naar Westminster” (Gerber, pagina’s 154-163).
Dit zien we ook terug in de ceremonie waarin de steen bijgezet werd bij de kroonjuwelen van Schotland in Edinburgh. “De steen werd onder begeleiding van twee in berenvellen en scharlakenrode mantels gehulde soldaten en een klein deel van de 800 gasten die hiernaartoe waren gekomen, op een karmozijnrood podium geplaatst in de Great Hall bovenin het kasteel (…) Prins Andrew [de zoon van nu wijlen koningin Elizabeth] alias de Graaf van Inverness [Noord-Schotland] droeg de Steen officieel over aan de Ambtenaren van de Regalia, en aan een in een kilt geklede Michael Forsyth [Schotse minister van Binnenlandse Zaken] (…), die moest beloven dat de steen naar Westminster zou terugkeren indien daarom werd verzocht” (pagina 172).
Zodoende blijft de Steen van het Lot de kroningssteen van de Britse monarchie – de monarchie van koning David. Maar is het werkelijk dezelfde steen waarop de oude koningen van Juda werden gekroond? Daar ziet het wel naar uit. Maar het is natuurlijk niet met zekerheid vast te stellen.
Maar zelfs als het niet zo is, ziet het er wel naar uit dat de echte steen zich ergens op de Britse eilanden moet bevinden. Want afgezien van de heersende overleveringen dat de steen eerst in Ierland terecht is gekomen en vervolgens in Schotland, hebben we Jakobs profetie nog, waarin gesteld lijkt te worden dat de steen, die de Joodse monarchie vertegenwoordigt, geplaatst zou worden onder de afstammelingen van Jozef op het hoogtepunt van hun macht in de eindtijd. Maar aan de andere kant hoeft het ook niet werkelijk dezelfde steen te zijn. Misschien is de traditie van de zalving op een steen doorgegeven als symbool voor de gezalfde monarchie – en niet de steen zelf.
De profetie zou dan slaan op het feit dat in de eindtijd de Joodse monarchie zou rusten onder Jozef in Groot-Brittannië – hetgeen zeker het geval is. En de monarchie samen met de daarvoor symbool staande steen – of het nu de echte steen uit Bethel is of een andere steen uit de traditie van de zalving – zal onder Jozef blijven totdat de ware en ultieme gezalfde Herderssteen uit de hemel, Jezus Christus, terugkeert om de koninkrijken van deze wereld omver te werpen en Zijn regering over alle volken op te richten. Moge ieder van ons op die Steen staan, op die Rots – de Rots van ons heil – en mogen wij door Gods genade voor eeuwig met Hem regeren.
© 2002 United Church of God, an International Association © 2023 Verenigde Kerk van God
APPENDIX 8: GATHELUS, SCOTA EN DE EXODUS
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2016 United Church of God Holland.
Door verschillende bronnen wordt gesteld dat de Steen van het Lot, de steen waarop de koningen van Ierland, Schotland en Engeland zijn gekroond, vanuit Egypte naar Ierland is gebracht door een zekere koning Gathelus, zoon van de stichter van Athene, Kekrops, en een dochter van de farao genaamd Scota (zie Appendix 7: “De Steen van het Lot”). Dit moeten we nauwkeuriger onderzoeken – en met name in hoeverre dit verband houdt met de tijd van Mozes en de Exodus.
De Iers en Schotse verhalen
Een citaat van de Victoriaanse hoogleraar William Skene in een recente bron geeft meer informatie die afkomstig is van een laat-Middeleeuwse, Schotse geschiedkundige: “Hector Boece schreef de Scotorum Historiae in 1537, waarin Gaythelus, een Griek, de zoon van ofwel de Athener Kekrops ofwel Neolus uit de Griekse stad Argos, ten tijde van de Exodus naar Egypte ging, waar hij met Scota, de dochter van de farao, trouwde en na de verwoesting van het Egyptische leger in de Rode Zee met haar over de Middellandse Zee gevlucht is totdat hij Portingall [Portugal] bereikte en daar aan land ging. Hij vestigde een koninkrijk in Brigantium, dat nu Compostella heet [dat eigenlijk aan de noordwestkust van Spanje ligt, enkele kilometers ten noorden van Portugal]. Hier regeerde hij op de marmeren troon [dat wil zeggen, een troon van kalkhoudende steen], die de ‘lapis fatalis cathedrae instar’ heet, oftewel de ‘fatale steen als een troon’ [dat wil zeggen, de steen van het lot als de zetel van een troon], en overal waar deze kwam, voorspelde het het koninkrijk voor de Schotten (…) Simon Breck, een afstammeling van Gathelus, bracht de troon vanuit Spanje naar Ierland en werd erop gekroond als de koning van Ierland” (Pat Gerber, Stone of Destiny, 1997, pagina 31).
De Ierse historicus Geoffrey Keating noemt een Miledh van Scythië als voorouder van de Milesiërs – Scythië duidt hier klaarblijkelijk op de gebieden die door uit Milete afkomstige Grieken zijn gekoloniseerd – die daar met toestemming van farao Nectonibus naartoe zijn gekomen en zich in Egypte hebben gevestigd. Deze Miledh, die blijkbaar ook Gaedal wordt genoemd (en duidelijk dezelfde is als de door Boece genoemde Gathelus), schijnt oorlogen voor de Egyptenaren te hebben gevochten tegen de Ethiopiërs: “Hierin was hij zo succesvol dat zijn roem en faam zich verspreidde onder alle landen, waarna de farao hem een van zijn dochters tot vrouw gaf. Deze dochter heette Scota (…) Ze schonk haar man twee zonen in Egypte” (History of Ireland from the Earliest Period to the English Invasion, 1857, pagina’s 176-177).
Volgens Boece heeft Gathelus “een grote overwinning voor Faro [Farao] behaald tegen de Moris”, oftewel de Moren van Noord-Afrika (The Chronicles of Scotland, 1537, deel 1, vertaald naar het Engels door John Bellenden, 1551).
Een andere versie van het verhaal luidt als volgt: “Een van de meest memorabele hoofdstukken in de geschiedenis van de Keltische rassen gaat over Niul, de jongste zoon van Fenius Farsa, koning van Scythië. Niul stond bekend als degene die alle talen van de toen bekende wereld kon spreken. De faam over zijn kennis en wijsheid verspreidde zich over de gehele wereld, en koning Forond [waarschijnlijk een verhaspeling van Farao], de eerste zogenaamde ‘Farao Cingris’ van Egypte, nodigde hem uit om naar Egypte te komen om zijn Egyptische jonge mensen te onderwijzen in de wetenschappen. De koning gaf Niul een groot leengoed aan de Rode Zee cadeau en gaf hem ook zijn dochter Scota ten huwelijk” (The MacGeoghegan Family Society Newsletter, 3 mei 1990).
Maar volgens het verhaal dat Keating vertelt, raakte Miledh (dit is, zoals reeds gezegd, hoogstwaarschijnlijk dezelfde persoon als Gathelus) bevriend met Mozes en de Israëlieten. “Farao Intur [de veronderstelde zoon van Nectonibus] en de Egyptenaren herinnerden zich op enig moment hun oude wrokzucht jegens de afstammelingen van Niul en de familie van Gaedal [Gathelus] die namelijk het gevolg was van hun verontwaardiging om de vriendschap die de laatste had gesloten met de kinderen van Israël. Zij voerden daarom oorlog tegen de Gaels, die daarop gedwongen werden om zichzelf uit Egypte te verbannen” (1866, pagina’s 153-156).
Een lied of gedicht uit 1307 dat ook in Appendix 7 wordt genoemd, kent de volgende tekst: “In Egypte sprak Mozes tot het volk. Scota, de dochter van de farao, luisterde goed, want hij zei in de geest, ‘wie deze steen [de Steen van het Lot] zal bezitten, zal de veroveraar van een ver weg gelegen land zijn.’” Gaidelon [opnieuw Gathelus] en Scota brachten deze steen met zich mee toen ze uit het land Egypte vertrokken en in Schotland, niet ver van Scone, aankwamen. Ze noemden het land Schotland, naar Scota. Na de dood van Scota hertrouwde haar man niet meer, maar bleef wonen in de streek Galloway [Zuidwest-Schotland, maar volgens de vroegste Franse versie betreft het Galway, hetgeen West-Ierland is]. Galloway [of Galway] ontleent zijn naam aan de zijne. Het lijkt er dus op dat Schotland en Galloway van hun namen zijn afgeleid” (aangehaald door Gerber, pagina’s 33-34).
Volgens Keatings verhaal hebben Miledh en zijn familie nadat ze uit Egypte waren vertrokken een tamelijk lange reis gemaakt. Ze verbleven enige tijd in Frankrijk en later in Spanje. De monnik Nennius (achtste eeuw) zegt in zijn Britse geschiedenis dat Gathelus’ omzwervingen 42 jaar duurden, waarna hij lange tijd in Spanje woonde. Volgens Keating stierf Miledh vóór Scota, in tegenstelling tot bovenstaand lied, en vergezelt Scota haar zonen naar Ierland. Maar vijf van haar acht zonen kwamen om het leven toen ze schipbreuk leden ten gevolge van een storm vlak voor hun aankomst, en zijzelf zou gedood zijn in een gevecht dat bij hun aankomst ontstond met de oorspronkelijke bewoners van Ierland (Seumus MacManus, The Story of the Irish Race, 1949, pagina 10). Maar de steen zelf heeft de bestemming veilig bereikt. En volgens sommige verhalen is Scota’s zoon dezelfde als Eremon, de eerste koning van de Schotten of Milesiërs in Ierland.
Ernstig chronologisch probleem
Sommigen, die zich baseren op bovenstaande informatie, dateren de verplaatsing van de Steen van het Lot naar Ierland in de tijd van de Exodus, rond 1445 v.C. Aan deze chronologie kleven echter wel enkele duidelijke problemen. Ten eerste: als deze gebeurtenissen hebben plaatsgevonden rond de Exodus, dan zou dat betekenen dat de Milesische aankomst in Ierland zou hebben plaatsgevonden vóórdat de Danaans daar waren – terwijl dat duidelijk daarná heeft plaatsgevonden. Het lijkt trouwens voldoende aannemelijk dat de Milesische aankomst in Ierland rond de zesde eeuw v.C. geplaatst dient te worden, de tijd van Jeremia (zie Appendix 6: “Wanneer arriveerden de Milesiërs in Ierland?”).
Ten tweede: als Jakobs steen naar Ierland werd gebracht rond de tijd van de Exodus, zou deze nooit geassocieerd kunnen zijn geraakt met de latere Davidische dynastie in het Beloofde Land. De steen zou dan nooit als kroningssteen voor het huis van David hebben kunnen dienen. Aanhangers van deze visie zullen daarop wellicht antwoorden dat de steen de koninklijke opvolging van Zerah via de lijn van de Milesiërs is gaan representeren. Maar Jezus Christus, de anti-typische Steen, kwam voort uit de lijn van Perez en David, niet uit die van Zerah. Dan is het wel vreemd om te concluderen dat de kroningszuil uit Davids lijn – waarvan we op basis van de Schrift weten dat deze heeft bestaan (zie Appendix 7: “De Steen van het Lot”) – in de vergetelheid is geraakt, terwijl de steen van Zerah nog steeds bestaat. Het lijkt veel aannemelijker dat de steen die naar Ierland is gegaan, de steen van het huis van David was – terwijl David toch pas 400 jaar na de Uittocht begon te regeren.
Ten derde is er duidelijk bewijs dat de eerder genoemde Ierse en Schotse teksten niet geheel betrouwbaar zijn ten aanzien van wat er werkelijk is gebeurd. De Egyptische farao uit Mozes’ tijd wordt Nectanebo genoemd. En hoewel er zelfs twee farao’s waren met die naam, is het opvallend wanneer zij hebben geregeerd: “Nectanebo, die ook wel Nekthnebf of Nekthnebef genoemd werd (…), Nectanebo I, eerste koning (regeerde van 380-363 v.C.) van de 30e dynastie van Egypte (…), Nectanebo II, derde en laatste koning (regeerde van 360-343 v.C.) van de 30e dynastie van Egypte” (“Nectanebo”, Encyclopaedia Britannica, Micropaedia, pagina 578). Dat is zo ongeveer 1.100 jaar ná de Exodus.
De Ierse en Schotse historische informatie lijkt dus nogal verwarrend. Maar wellicht bevatten ze wel elementen van de waarheid die ons kunnen helpen om erachter te komen wat er werkelijk is gebeurd – en wanneer.
Allereerst moeten we bedenken dat als Gathelus en Scota ten tijde van Nectanebo I of II hebben geleefd, ze geen aandeel gehad kunnen hebben in de verplaatsing van de Davidische troon. Want dan zou er veel langer dan een generatie voorbij zijn gegaan na de val van Jeruzalem in 586 v.C. – hetgeen zou betekenen dat God Zijn belofte dat iemand van Davids afstammelingen “alle generaties” door zou heersen, niet zou hebben gehouden, terwijl God Zich er wel degelijk aan heeft gehouden.
Het zou kunnen dat Jeremia de Steen van het Lot in Egypte heeft achtergelaten om 200 jaar later door Gathelus en Scota naar Ierland te worden vervoerd. Maar waarom zou de profeet de steen hebben meegenomen om hem vervolgens daar achter te laten? En waarom zouden Gathelus en Scota deze later wel mee hebben genomen – of dit door iemand anders hebben laten doen? De oorspronkelijke verklaring was een profetie die Mozes aan hen zou hebben gegeven. Maar als Gathelus en Scota al hebben bestaan, dan hebben ze vrijwel zeker niet in Mozes’ tijd geleefd.
Eerlijk gezegd zijn er veel mogelijkheden die het gewoonweg niet waard zijn om zelfs maar te overwegen – en Jeremia die de steen achterlaat in Egypte om vervolgens twee eeuwen later door anderen weer te worden meegenomen, lijkt daar één van te zijn. We doen er beter aan om, als Gathelus en Scota echt hebben bestaan, ons te realiseren dat ze niet in de tijd van een van beide Nectanebo’s hebben geleefd.
Maar als dat waar is, hoe hebben latere historici van Ierland Nectanebo dan met Gathelus en Scota in verband kunnen brengen? De Encyclopaedia Britannica zegt over de regering van Nectanebo I het volgende: “Een machtig leger dat door een eerdere koning, Achoris (die heeft geregeerd van 393-380 v.C.), samen was geroepen en dat grotendeels uit Griekse huurlingen bestond, werd door Nectanebo toevertrouwd aan de Athener Chabrias” (pagina 578). Mogelijk is Chabrias van Athene verward met Kekrops, de stichter van Athene, die in de Ierse tradities de vader van Gathelus is.
Mogelijk is de verwarring ook ontstaan door de aanwezigheid op dat moment van een grote, uit Griekse huurlingen bestaande strijdmacht in Egypte. Maar zoals we al eerder hebben gezien, waren de Griekse huurlingen ook op een eerder moment al in Egypte – rond de tijd van Jeremia. Als we het aandurven om Gathelus en Scota in de tijd van Jeremia te plaatsen, lijkt een groot deel van de puzzel veel eenvoudiger op zijn plaats te vallen.
Dichter bij de juiste tijd
We hebben elders gezien dat farao Psammetichus I (die regeerde van 664-610 v.C.), de stichter van de 26e Egyptische dynastie, rond 650 v.C. Grieken uit Milete (van wie er velen eigenlijk Israëlitisch waren) toestond om een nederzetting te bouwen in de Nijldelta en velen van hen als huurlingen in het Egyptische leger liet optreden. Deze herkomst (Miletus of een van zijn 80 koloniën) zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat Gathelus ook wel Miledh wordt genoemd – zodat dit niet zijn naam is, maar zijn nationaliteit.
Hij wordt ook de zoon van Nel, Niul of Neolus genoemd (en soms Niul zelf), maar ook wel de zoon van Kekrops van Athene. Zoals elders al is uitgelegd, betekent dit hoogstwaarschijnlijk dat hij de afstammeling van deze beide mannen was. De Milesiërs (of althans Miletus) kunnen, zoals ook reeds is uitgelegd, hun afstamming herleiden naar Neleus of Pylos. (Gathelus zelf wordt ook wel Niul genoemd, wat lijkt op de latere Ierse naam O’Neill, die de afstammelingen van Neill of Niul dragen.) En de Atheense koninklijke familie van Kekrops, die dezelfde lijkt te zijn geweest als de Bijbelse Chalcol (een afstammeling van Juda via de lijn van Zerah), lijkt naar Milete te zijn gegaan.
Het is verbluffend dat de Griekse geschiedschrijver Herodotus (vijfde eeuw v.C.) verklaarde dat de aankomst van de Milesiërs in Egypte het gevolg was van toevalligerwijs slecht weer, waardoor overigens wel een profetie die aan Psammetichus was gegeven over bronzen strijders die zouden komen om hem te helpen, in vervulling ging (Boek 2: Euterpe, sectie 152, vertaald naar het Engels door George Rawlinson, Great Books of the Western World, 1952). Hoewel we niet op heidense orakels kunnen vertrouwen (al heeft God op sommige momenten wel door valse profeten gesproken – zie bijvoorbeeld het voorval met Bileam in Numeri 22-24), had God vrijwel zeker een aandeel in de komst van de Zeraïtische Milesiërs in Egypte, vooral als we bedenken welke rol zij klaarblijkelijk hebben gespeeld bij de overbrenging van de Davidische troon naar Ierland, zoals we nog zullen zien.
Met betrekking tot de hoofdpersonen in deze gebeurtenissen wordt wel eens verondersteld dat Niul en Gathelus (of Golamh of Gallam, zoals zijn naam ook wel wordt geschreven) twee verschillende individuen waren die in tijd ver van elkaar verwijderd waren – maar die toevallig wel beiden met een Scota, de dochter van de farao, zijn getrouwd. Dat is echter op zijn zachtst gezegd ongeloofwaardig. Als er al een Scota uit Egypte is geweest, is dat er hoogstens één geweest – en als de namen Niul en Gathelus slaan op echte personen, moeten zij dus wel één en dezelfde persoon zijn geweest.
Maar Gathelus was waarschijnlijk niet zijn werkelijke naam. Deze naam, die ook wel wordt geschreven als Golamh, Gallam, Gaidelon, Gaedal en Gede (die ook bekend staat als Heremon), is, zoals elders reeds is aangegeven, een eponiem voor de Goidels, Gaels, Gauls of zelfs Kelten. Zoals we in onze brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën uitleggen, zijn dit namen voor de omzwervende Israëlieten – net als de naam Scyth(-en) (zie “Taalverbindingen: Wat zegt een naam?” op pagina 30 van onze gratis brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën). De benaming “Scythen” slaat mogelijk zelfs op de mensen die richting het westen zijn getrokken, zoals anderen bronnen aantonen. Het is dus geen verrassing dat deze Gathelus of Miledh ook een Scyth genoemd werd. Deze naam zou mogelijk zelfs een aanduiding kunnen zijn geweest voor alle in Egypte verblijvende Israëlieten.
En toch ging er vast en zeker een werkelijk persoon schuil achter deze verhalen, iemand die duidelijk bijzonder was, iemand van koninklijke komaf – maar nogmaals, we weten gewoon niet wat zijn ware naam was. (Voor deze publicatie blijven we hem daarom noemen met de eponiemen die we al eerder hebben gebruikt.)
Met vaststaande geschiedenis in overeenstemming brengen
Ten aanzien van de Scythen is het interessante dat de Scythen volgens Herodotus rond deze tijd voor een periode van 28 jaar de “heersers van Asia” waren (boek 1: Clio, secties 103-106) – met Asia wordt in dit geval Medo-Perzië, Mesopotamië, Syrië, Palestina en Asia Minor bedoeld. Herodotus beschrijft dat farao Psammetichus de Scythen aan de grens tussen Egypte en Filistea smeekt om zijn land niet binnen te vallen (sectie 105). De 28 jaar zijn niet exact in tijd aan te duiden, maar waar men het algemeen over eens is, is dat deze periode ergens rond 600 v.C. is geweest. In deze periode zouden Griekse kolonisten uit Asia Minor, en dan met name degenen die in etnisch opzicht verwant waren aan de Scythische heersers, beschouwd zijn als Scythen. En Scythen was een Griekse benaming voor de Israëlieten.
Zijn er nog meer parallellen te halen uit de geschiedenis? Zoals we hebben gezien, zou Niul (of Gathelus) vele talen hebben gesproken en de jonge mensen in Egypte hebben onderwezen. Met die gegevens in ons achterhoofd lezen we bij Herodotus het volgende: “Psammetichus kwam aan de Ioniërs en de Cariërs [oftewel de Milesiërs], die hem hadden geholpen (…) al de schitterende beloften, waardoor hij hun medewerking had gekregen, na; en bovendien vertrouwde hij enkele Egyptische kinderen aan hen toe om hen te onderwijzen in de taal van de Grieken. Deze kinderen die werden onderwezen, werden de ouders van alle tolken in Egypte” (boek 2, Euterpe, sectie 154).
En er zijn meer voorbeelden die een en ander met elkaar in overeenstemming brengen. Van Gathelus wordt bijvoorbeeld gezegd dat hij voor Egypte vecht tegen de Ethiopiërs. Klopt dat historisch gezien? Het is interessant om te zien dat er gedurende een opeenvolging van farao’s sprake was van Milesische koloniën en hun inzet als huurlingen. Psammetichus’ zoon was de beroemde farao Necho uit de Bijbel ten tijde van de regering van Josia over Juda. En Necho’s zoon was farao Psammetichus II, “koning (595-589 v.C.) van de 26e dynastie van Egypte, die een belangrijke strafexpeditie leidde tegen het koninkrijk Kush [Ethiopië], het zuidelijke buurland van Egypte.”
“De Griekse historicus Herodotus, die schreef in de 5e eeuw v.C., verwijst kort naar een Ethiopische oorlog van Psammetichus, een strijd waarvan uit verhalen uit dezelfde tijd blijkt dat deze zeer belangrijk is geweest. Psammetichus stuurde een grote troepenmacht omdat hij mogelijk een Kushitische bedreiging voor Egypte vermoedde. Het leger bestond uit autochtone Egyptenaren onder leiding van Ahmose, die later farao werd, en huurlingen (Grieken, Feniciërs en Joden) onder leiding van een andere generaal.”
“Deze strafexpeditie wordt door een stèle uit die tijd, die gevonden is in Thebe, gedateerd op het derde jaar van zijn regering [592] en spreekt over een grote nederlaag die aan een Kushitische legermacht werd toegebracht (…) Griekse deelnemers aan de expeditie lieten graffiti achter op de kolossale beelden bij Abu Simbel, de tempel van Ramses II, waarop ze beweren tot voorbij Kerkis te zijn gekomen (…) in de buurt van de Vijfde Cataract van de Nijl, dat ruim binnen de grenzen van het koninkrijk Kush lag” (“Psamtik II”, Encyclopaedia Britannica, Micropaedia, deel 9, pagina 756, nadruk onzerzijds).
Dit maakt de Ierse verhalen geloofwaardig: ze bevatten blijkbaar veel correcte feiten, doch deze staan in de onjuiste chronologische volgorde. Als ze in de juiste volgorde worden geplaatst, zijn de opgetekende gebeurtenissen veel logischer.
Foutieve identificaties
Hoe zit het dan met Scota, de dochter van de farao die ten huwelijk was gegeven aan Gathelus? Net als bij Gathelus het geval is, is Scota waarschijnlijk ook niet haar echte naam geweest. Dit eponiem is een aanduiding van de moeder van de Scoti of Scots, dat op zijn beurt een andere naam was voor de Milesiërs die vanuit Spanje naar Ierland zijn gekomen. In feite heeft het woord Scot of Scoti dezelfde basis als het woord Scyth (Grieks Skuth), een woord dat oorspronkelijk stond voor een afstammeling van Izak, maar dat later de betekenis van zwerver kreeg. Het is interessant dat de naam van de Ierse prinses Tea, van wie men meent dat zij een dochter van Zedekia is, “zwerver” betekent in het Hebreeuws.
Maar was Scota een Scythische prinses, en dus een Israëlitische? Van haar wordt gezegd dat ze de dochter van de farao is. Maar Egyptische vorsten gaven hun dochters vrijwel nooit ten huwelijk aan buitenlanders – en als ze dit wel deden, dan zou dit een enorme gebeurtenis zijn geweest, waarvan we echter niets terugzien in de geschiedenis. Ook nu moeten we goed naar de periode kijken waarin dit zich heeft afgespeeld, en wat er precies gebeurde. Psammetichus II heeft slechts een korte tijd geregeerd. Hij stierf kort na de strijd tegen Ethiopië in 589 v.C. Zijn zoon Apries, die in de Bijbel Hofra genoemd wordt, wordt vervolgens farao. Tijdens Hofra’s regering viel Jeruzalem en begeleidde Jeremia de dochters van koning Zedekia van Juda naar Egypte. Zoals we eerder al zagen, bood Hofra onderdak aan hen in een paleis in de buurt van Daphnae – waarvan de ruïnes tot in de 19e eeuw het “paleis van de Joodse dochter” genoemd worden – onder bescherming van de Milesische huurlingen.
Er zijn drie mogelijke verklaringen voor het feit dat de dochter van Zedekia voor de dochter van de farao gehouden wordt: 1) Hofra zou haar werkelijk geadopteerd kunnen hebben, hetgeen niet eens zo vreemd is gezien het feit dat haar vader, Hofra’s bondgenoot, dood was en zij en haar zus of zussen (we weten niet hoeveel er waren) de enige overgebleven erfgenamen van de Joodse troon waren. 2) Mogelijk is er voor haar gezorgd en werd ze door Hofra behandeld alsof ze een dochter van hem was terwijl ze dat in feite niet was. Of 3) latere Ierse geschiedschrijvers hebben wellicht gehoord dat van haar werd gezegd dat ze een prinses was die uit Egypte afkomstig was en hebben ze daaruit de conclusie getrokken dat ze een dochter van de farao was – een begrijpelijk misverstand.
Hofra (Hebreeuws Chophra) zou farao Cingris of Chencris uit de Ierse overlevering kunnen zijn. Maar deze naam uit de Ierse verhalen zou mogelijk ook om het even welke farao kunnen aanduiden. Cenchris was het Griekse woord voor de torenvalk of gewone valk, die het symbool was voor de god Horus, die het hoofd van een valk heeft. En de Egyptenaren geloofden dat iedere levende farao in werkelijkheid Horus was.
Hoe zit het dan met de uitspraak van de Schotse Hector Boece dat Gathelus een militaire overwinning voor de farao heeft behaald op de Moren? Dit lijkt nogal lastig, omdat er op dat moment geen Moren bestonden. “Het woord is afgeleid van Mauri, dat in eerste instantie door de Romeinen gebruikt werd om de inwoners van de Romeinse provincie Mauretanië, dat het westelijke deel van het huidige Algerije en het noordoostelijke deel van het huidige Marokko, mee aan te duiden” (“Moor”, Encyclopaedia Britannica, Micropaedia, deel 8, pagina 301). Dit zou natuurlijk het gevolg kunnen zijn van een fout die erin is geslopen tijdens eeuwen van informatieoverdracht – mogelijk werd er de eerder genoemde overwinning op Ethiopië mee bedoeld.
Er is echter een andere mogelijkheid. Enige tijd na de val van Jeruzalem “veroverde farao Hofra [oftewel Apriës] de Fenicische havenstad Sidon” (“Apries”, deel 1, pagina 496). Sommige Sidoniërs zijn toen wellicht vertrokken naar de aan de Middellandse Zee gelegen Fenicische havenstad Carthago. “Tijdens de lange periode waarin het Fenicische rijk ten onder ging, groeide Carthago als gevolg van een constante stroom vluchtelingen, mensen die hun eigen roerige steden ontvlucht waren [zoals Tyrus en Sidon] en wegvoeren naar het westen op weg naar de nieuwe kolonie” (TimeFrame 1500-600 BC: Barbarian Tides, Time-Life Books, 1987, pagina 112). Dus Hofra veroverde een stad, waarvan de bewoners die het overleefden toen of op een later moment naar Noordwest-Afrika migreerden – een gebied dat uiteindelijk met de Moren in verband gebracht werd. Hofra heeft trouwens later een mislukte aanval op Cyrene in Libië, dat meer naar het westen ligt, uitgevoerd en dit zou aan de onduidelijkheid bijgedragen kunnen hebben.
Mozaïsche verwijzingen
Vervolgens moeten we kijken naar de kwestie dat Gathelus bevriend zou zijn geraakt met Mozes en de Israëlieten. Dit is duidelijk een chronologische vergissing. Maar waarschijnlijk is hij wel bevriend geraakt met de Israëlieten – de Joden – die door hem en de Milesiërs beschermd werden. We moeten trouwens niet al te snel alle verwijzingen naar Mozes van de hand wijzen. Als de Joden verwijzen naar de Torah of de Wet, gebruiken ze hiervoor vaak de naam van de auteur ervan, Mozes – zoals in “volgens Mozes, moet dit en dat gedaan worden” etc.
Gathelus zou zijn genezen van een slangenbeet door Mozes. Dit kan een pertinente onwaarheid zijn, maar mogelijk betekent het dat hij genezen werd toen hij een aanhanger werd van de Mozaïsche religie die in de Torah is neergelegd. (Als hij werkelijk was gebeten en vervolgens door iemand in het bijzonder was genezen, is die persoon waarschijnlijk Jeremia geweest.)
Dit is ook een verklaring voor de bijzondere tekst van het eerder aangehaalde lied: “In Egypte sprak Mozes tot het volk. Scota, de dochter van de farao, luisterde goed, want hij zei in de geest, ‘wie deze steen [de Steen van het Lot] zal bezitten, zal de veroveraar van een ver weg gelegen land zijn.’” Dat Scota goed naar Mozes luisterde, kan simpelweg betekend hebben dat ze al wat Mozes in de Schrift geschreven had, in acht nam – en wat haar door de priester en profeet Jeremia was onderwezen.
Heeft Mozes iets opgeschreven van wat hier wordt genoemd? In zekere zin wel – toen hij namelijk een eindtijdprofetie van Jakob over de stammen van Jozef neerschreef in Genesis 49: “Jozef is een jonge vruchtbare boom, een jonge vruchtbare boom bij een bron. Elk van zijn takken loopt over de muur. Boogschutters hebben hem verbitterd, beschoten en hem gehaat, maar zijn boog bleef gespannen; zijn armen en handen bleven soepel door de handen van de Machtige van Jakob, – vandaar dat Hij de Herder is [of zoals al eerder aangegeven volgens de KJV: “van daar is de Herder”], de rots [of de Herderssteen] van Israël – door de God van je vader, Die je zal helpen, en door de Almachtige, Die je zal zegenen” (verzen 22-24).
De profetie dat God Jozef in militair opzicht sterk zou maken en zou doen uitbreiden, lijkt hier verbonden te worden aan het bezit van de steen. Jeremia zal ongetwijfeld het belang van de steen met inbegrip van deze profetie hebben uitgelegd aan de leden van de koninklijke familie, die er samen met hem de dragers van zijn geworden.
Nu we het toch over Mozes hebben, zouden we ons kunnen afvragen hoe de Ierse en Schotse geschiedenis deze gebeurtenissen in verband zijn gaan brengen met de tijd van de Exodus, die bijna 1.000 jaar eerder had plaatsgevonden. “In 1866 somde Joseph Robertson van Register House, Edinburgh, enkele feiten op die hij had opgedaan in Schotse kronieken, die in diverse perioden vanaf de tiende eeuw zijn geschreven (…) Robertson legde uit hoe ‘gebeurtenissen die mogelijk echt hebben plaatsgevonden, vaak onjuist zijn gedateerd en in een onjuist tijdperk zijn geplaatst en dat hun onjuiste datering vaak het gevolg is van een wens om de faam van de een of andere favoriete held te vergroten door aan hem de verdiensten van elke belangrijke gebeurtenis uit verschillende periodes toe te schrijven. De Schotse geschiedenis staat bol van dergelijke onjuiste dateringen’” (Gerber, pagina’s 29, 35).
Neem bijvoorbeeld het feit dat Middeleeuwse kroniekschrijvers de lijst met opeenvolgende koningen van Ierland onjuist hebben samengesteld en wel op zodanige wijze dat het begin van de Milesische dynastie door hen helemaal in 1700 v.C. werd geplaatst – bijna 1.200 jaar voordat deze daadwerkelijk lijkt te zijn begonnen. Deze kroniekschrijvers, die rooms-katholieke monniken waren, zagen in de oude stukken en tradities dat Gathelus en Scota, de grondleggers van de Milesische dynastie, uit Egypte zijn gekomen in een bepaald roerige periode, en dus besloten ze het vertrek van de beroemde, voorouderlijke figuren te verbinden aan de grootste gebeurtenis in de Bijbelse geschiedenis van Egypte – aangezien het in grote lijnen leek overeen te stemmen met hun tijdsbestek (ook al liep deze nog zo’n 250 jaar uit de pas).
We moeten niet vergeten dat het woord “exodus” gewoon het Griekse woord voor uittocht of vertrek was, weggaan dus. Derhalve hadden Gathelus en Scota een “exodus” uit Egypte gemaakt. En dit vond blijkbaar te midden van allerlei onrust en chaos plaats. “Apriës’ [oftewel Hofra’s] leger was (…) in Libië verslagen toen het de Griekse kolonie in Cyrene aanviel; dit leidde tot muiterij in het leger en tot een burgeroorlog in de [Nijl-] delta. Een nieuwe Saïtische koning, Ahmose (Amasis), eigende zich de troon toe” (“Egypt”, Encyclopaedia Britannica, Macropaedia, pagina 164).
Hoewel Ahmose II (die regeerde van 570-526 v.C.) de Milesische troepen wilde blijven gebruiken als huurlingen, zal hij ongetwijfeld enkelen van hen, van wie hij meende dat ze loyaal waren aan Hofra, hebben verbannen. Daarnaast ontstond onder de Egyptische bevolking in deze periode een anti-buitenlands nationalisme (pagina 165). Zoals we reeds elders in deze publicatie hebben uitgelegd, had God aangekondigd dat de meesten van de Joden die naar Egypte waren gevlucht na de val van Jeruzalem, gedood zouden worden of zouden overlijden als gevolg van verhongering (Jeremia 42:15-16). En dat is zeer waarschijnlijk in deze periode gebeurd. (De vermelding van farao Intur in Ierse stukken zou gewoon een misverstand kunnen zijn vanwege de opstand van Inaros, kort na de regering van Ahmose.)
Aannemelijke conclusies
Het lijkt derhalve zeer waarschijnlijk dat Gathelus en Scota echt hebben bestaan, al zijn dit vermoedelijk niet hun ware namen. Gathelus was een Milesische heerser die waarschijnlijk uit het koninklijke geslacht van Zerah, de zoon van Juda, stamde. En Scota was vermoedelijk de dochter van koning Zedekia. Ze verlieten Egypte met de Steen van het Lot. En het is aannemelijk om te concluderen dat de profeet Jeremia met hen meegegaan is. Ze kwamen uiteindelijk allemaal terecht in Spanje of Portugal, waarvandaan we Simon Brec (die op andere plaatsen vereenzelvigd wordt met Jeremia’s secretaris Baruch) de steen mee zien nemen naar Ierland. (Dit is wederom bewijs van wanneer Simon Brec heeft geleefd.)
Aangezien de namen Scota en Tea beide een zwerver lijken aan te duiden en van beiden gezegd wordt dat ze de dochter van Zedekia zijn, is het mogelijk dat het hier om een en dezelfde persoon gaat. Maar het is ook mogelijk dat Scota verward werd met een andere Tea die eigenlijk de dochter was van iemand genaamd Lughaidh, zeker als deze dochter naar haar vernoemd is. Maar zoals al is uitgelegd, zou het zo kunnen zijn dat Lughaidh niet een werkelijk bestaand persoon is geweest – omdat deze naam, die klaarblijkelijk “Gods Huis” of “Eed” betekent, simpelweg van toepassing kan zijn geweest op de Davidische dynastie.
Volgens de hier behandelde overleveringen heeft Scota zelf nooit daadwerkelijk op de troon van Ierland gezeten, zoals Tea wel heeft gedaan – maar Scota’s zoon Heremon wel. Dit zou nog passen binnen de grenzen van Gods belofte aan David van een voortdurende dynastie zolang haar zoon de Ierse troon ging bezetten vóórdat er een generatie voorbij was gegaan na de val van Jeruzalem. Gods belofte lijkt bovendien zelfs te voorzien in een behoorlijk lange periode voordat de troon over zou gaan – een mensenleven na de val van Jeruzalem, en dat zou zelfs een eeuw kunnen zijn.
Het voltrok zich echter zeker in minder tijd. We moeten de leeftijd van Jeremia hierbij in ogenschouw nemen. Aangezien hij een “jongen” was toen hij zijn bediening begon in het 13e jaar van Josia’s regering rond 626 v.C. (Jeremia 1:1-2, 6), gaan we ervan uit dat hij ongeveer 17 jaar was. Hij zou dan dus 58 moeten zijn geweest op het moment van de val van Jeruzalem in 586 en 74 op het moment van Hofra’s afzetting in Egypte rond 570.
We zagen eerder al dat Nennius heeft gezegd dat Gathelus 42 jaar lang heeft rondgezworven voordat hij zich in Spanje of Portugal vestigde, waar hij (volgens andere bronnen) nog zeven jaar woonde voordat de troon een paar jaar nadien eindelijk in Ierland terecht kwam. Maar dat zou betekenen dat Jeremia 126 jaar oud was toen hij in Ierland aankwam. En bedenk daarbij dat Jeremia Ollam Fodhla zou zijn, van wie beweerd wordt dat hij 40 jaar heeft geregeerd.
Het is duidelijk dat we hier op enkele problemen stuiten. Het is aannemelijk dat de periode van 42 jaar verkeerd is of gerekend wordt vanaf een onjuist begin. Ollam Fodhla die 40 jaar lang regeert, zou heel goed kunnen slaan op Jeremia die nog 40 jaar heeft geleefd na de val van Jeruzalem of na de verbanning uit Egypte, hetgeen zou betekenen dat hij is gestorven op ofwel 98-jarige leeftijd of 114-jarige leeftijd – en voor een oude profeet van God is geen van beide leeftijden onwaarschijnlijk. Aangezien Ollam Fodhla vaak werd verward met de heersende hoge koning die Heremon werd genoemd, is het ook mogelijk dat de 40 jaar slaan op de koning die een tijdgenoot van Jeremia was en niet op Jeremia zelf.
Als we bewezen historische gebeurtenissen daarbij in ogenschouw nemen, zou het zo kunnen zijn dat de Milesische vestiging in Ierland pas begon rond 535 v.C., toen de Carthagenen en Etrusken de Milesische vloot in het westelijke deel van de Middellandse Zee vernietigden (zie Appendix 6: “Wanneer arriveerden de Milesiërs in Ierland?”). Dan zou Jeremia 99 zijn geweest. Versterkt door de kracht van God om zijn opdracht te vervullen, kan hij mogelijk nog enige jaren daarna in Ierland hebben geleefd, waar hij de troon van David (door ofwel de zoon van Gathelus en Scota ofwel Scota zelf) vestigde en waar hij veel van de Israëlieten terug naar Gods manier van leven heeft geleid.
Natuurlijk zou Scota tegen deze tijd in de 50 zijn geweest – dus het zou kunnen dat het verhaal van de mooie, jonge prinses Tea-Tephi betrekking had op wat er in Egypte was gebeurd of, zoals reeds is verondersteld, op een andere jonge vrouw uit het Milesische Spanje die mogelijk ook van koninklijke bloede was. Maar het is ook mogelijk dat Jeremia en de Milesiërs veel eerder in Ierland aankwamen – toen Scota nog jong was.
Ondanks dat er zeker nog onduidelijkheid bestaat over wat er werkelijk gebeurd is, is de kern van het verhaal duidelijk. Jeremia heeft erop toegezien dat een prinses uit de koninklijke lijn van David getrouwd is met iemand uit de Milesische koninklijke lijn van Zerah. De profeet begeleidde de overgang van de monarchie van David uit het land Juda naar Ierland – vergezeld door de kroningssteen van Davids huis – de Steen van het Lot. En uit het huwelijk tussen de twee leden van de koninklijke families zijn de koningen van Ierland voortgekomen, daarna die van Schotland en later die van geheel Groot-Brittannië.
Wat heeft God een indrukwekkende geschiedenis uitgewerkt.
APPENDIX 9: DE LEEUW EN DE EENHOORN
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2016 United Church of God Holland.
De Britse emblemen krijgen in het licht van de ware Bijbelse identiteit van het Britse volk en hun koninklijke familie nog meer betekenis. Zoals aangetoond wordt in onze brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën zijn de volkeren van Britse komaf de ontvangers van de aan Jakob (of Israël) beloofde zegeningen van nationale grootheid, welke zegeningen horen bij het eerstgeboorterecht (zie Genesis 35:11; 48-49; 1 Kronieken 5:1-2).
Jozefs oudste zoon Manasse zou een groot, zelfstandig volk worden – en is dat ook zeker geworden middels zijn afstammelingen, de meerderheid van de bevolking van de Verenigde Staten. Jozefs jongere zoon Efraïm daarentegen zou zelfs nog groter worden – een veelheid van volkeren. Deze profetie is vervuld in het Britse Rijk en de vele staten van Britse komaf die uit het Gemenebest van Naties voortvloeiden. Groot-Brittannië (Efraïm) heeft in zijn hoogtijdagen inderdaad over een groter deel van de aarde en haar bevolking geheerst dan welk ander land in de geschiedenis ooit. Efraïm is daarmee als de grotere stam de belangrijkste representant van Jozef geworden. In Openbaring 7:6 wordt bijvoorbeeld naar Manasse verwezen met zijn eigen naam, terwijl naar Efraïm wordt verwezen in dezelfde context met de naam Jozef (vers 8).
Maar hoewel de zegeningen van het eerstgeboorterecht werden beloofd aan de afstammelingen van Jozef, ging de lijn van koningen die zou leiden tot de ultieme Koning, Jezus de Messias, naar de stam Juda (Genesis 49:8-12; 1 Kronieken 5:1-2). Zoals elders al is uitgelegd, kreeg Juda twee tweelingzonen, genaamd Perez en Zera. Hoewel Perez de eerstgeborene was, was Zera’s hand als eerste naar buiten gekomen en met een rode draad gemarkeerd. Uit Zera zijn veel van de koninklijke geslachten uit Europa voortgekomen – met name die van de verschillende stammen van Israël. Maar uit Perez zouden de belangrijkste koninklijke vorsten voortkomen – koning David en later Jezus. De huidige Britse koninklijke familie is eigenlijk een vermenging van de koninklijke huizen van David (van Perez) en Zera.
Heraldische symbolen
Jakob en Mozes hebben beiden profetieën van God verkondigd over de toekomst van de verschillende stammen van Israël. De emblemen van de verschillende stammen van Israël zijn voornamelijk afgeleid van de symbolen uit deze profetieën. Deze emblemen zouden later worden gebruikt op de vaandels of vroege vlaggen van de stammen, die in Numeri 2 genoemd worden (zie ook “Flag”, Jewish Encyclopedia).
Let met dit gegeven in het achterhoofd op het volgende wat Mozes over Jozef zei: “Hij heeft de pracht van de eerstgeborene van zijn rund,
en zijn horens [wapens] zijn horens van de wilde os” (Deuteronomium 33:17). Waar de Herziene Statenvertaling spreekt over “de wilde os”, heeft de oudere Statenvertaling het over de “eenhoorn”. Het is duidelijk dat een rundachtige bedoeld werd – omdat het terugslaat op het “rund” in het voorafgaande gedeelte van het vers.
Volgens sommigen is de Middeleeuwse idee van de eenhoorn ingegeven door de Arabische oryx (antilopesoort). Als men deze dieren van opzij bekijkt, lijkt het of ze (zeker van een afstandje) één lange hoorn hebben. En soms hebben ze er ook slechts één. Bedenk daarbij dat eenhoorns, ondanks het feit dat ze vaak worden afgebeeld met een paardengezicht, hoeven van antilopen hebben en lange staarten als van een leeuw – zoals oryx ook hebben. Het rund of de eenhoorn is dus het symbool van Jozef geworden – en met name van Efraïm.
God zei via Jakob het volgende van Juda: “Juda, jij bent het, jou zullen je broers loven! Je hand zal rusten op de nek van je vijanden; voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen. Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken” (Genesis 49:8-10). Het is algemeen bekend dat de leeuw het embleem van Juda is geworden – en hier zien we dat het in rechtstreeks verband gebracht wordt met het koningschap. Dit is uiteraard heel passend, omdat de leeuw bekendstaat als de “koning der dieren” – en uit Juda zou de koning van Israël, David, en uiteindelijk de Koning der koningen, Jezus Christus, voortkomen. Jezus wordt ook wel genoemd: “De Leeuw Die uit de stam van Juda is, de Wortel van David” (Openbaring 5:5).
De leeuw, het embleem van Juda, was ook het symbool van het huis van David. Let op hoe Davids zoon Salomo dit gebruikte als symbool van de grootste dynastie ter aarde: “Ook maakte de koning een grote ivoren troon en overtrok die met zuiver goud. Deze troon had zes treden en er was een voetbank van goud aan de troon bevestigd [en de bovenzijde van de troon was vanachteren rond]; en aan beide zijden naar de zitplaats toe zaten leuningen, en bij die leuningen stonden twee leeuwen. Er stonden daar dus twaalf leeuwen op de zes treden, aan beide zijden. Zoiets werd er voor geen enkel koninkrijk ooit gemaakt” (2 Kronieken 9:17-19; invoeging afkomstig uit 1 Koningen 10:18-20).
Hoewel de eerstgeboorterechtzegeningen van macht en grootheid naar Jozef zouden gaan, is het verbazingwekkend dat deze zegeningen uiteindelijk, zoals God had voorzegd, de koninklijke lijn van Juda zouden gaan dienen. Want op het hoogtepunt van Efraïms macht (dat wil zeggen, van Groot-Brittannië dus) was Groot-Brittannië onderworpen aan de koninklijke lijn van David. Zelfs een aantal presidenten van de Verenigde Staten stammen uit diezelfde lijn. Het is dus niet verwonderlijk dat God Israëls nationale macht in de eindtijd voorstelt als een leeuw (Micha 5:8-9).
En let op deze ongelooflijke profetie over Israël die God door de heidense profeet Bileam uit liet spreken: “God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en met zijn pijlen doorschieten. Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, gelijk een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt!” (Numeri 24:8-9, Statenvertaling, nadruk onzerzijds). Zo zien we wederom de leeuw en de eenhoorn terugkomen – de symbolen van respectievelijk de scepterstam Juda en de geboorterechtstam Jozef. En de laatste zin is een herhaling van de geboorterechtzegen die aan Jakob was gegeven (zie Genesis 27:29).
Veelkleurig wapenschild
Maar waar willen we hier nu mee naartoe? Naar het Britse koninklijke wapenschild, waarin al deze en andere symbolen samenkomen. Op dit blazoen bestaat de kuif, dat zich bovenaan het wapenschild bevindt, uit een helm die de koninklijke kroon draagt, waar bovenop een gekroonde leeuw staat. Naast het schild staan de schildhouders – wederom een leeuw samen met een eenhoorn! De steigerende of klimmende leeuw (op één poot opgericht om aan te vallen), die ook wel de gouden leeuw van Engeland genoemd wordt, heeft een kroon op zijn hoofd, terwijl de steigerende of klimmende eenhoorn, een symbool uit de Schotse heraldiek, een kleinere kroon rond zijn nek heeft.
Een bron legt hierover het volgende uit: “Koning James VI van Schotland volgde Elizabeth I op toen ze kinderloos stierf in 1603, waarmee hij Schotland en Engeland onder één heerschappij verenigde. Het Schotse wapenschild had tot op dat moment twee eenhoorns als schildhouders. Het Engelse wapenschild kende verschillende schildhouders, maar de meeste omvatten een leeuw. Als een tactisch gebaar plaatste hij een leeuw links van het nieuwe wapenschild en een eenhoorn rechts.”
“Dit was een krachtig stukje symboliek, want men ging er altijd van uit dat zowel de leeuw als de eenhoorn gezworen vijanden waren: beide werden beschouwd als koning van de dieren (al heerste de eenhoorn door middel van harmonie en de leeuw door middel van kracht), en toch zou het wapenschild het symbool worden van een verzoening tussen de Schotse eenhoorn en de Engelse leeuw nu de twee samen de heerschappij moesten delen” (http://www.sterlingtimes.co.uk/memorable_images14.htm). Natuurlijk moet hierbij vermeld worden dat de leeuw – de steigerende rode leeuw – het belangrijkste symbool van Schotland was. Maar dan nog doet dit geen afbreuk aan de vermoedelijk Bijbelse herkomst van deze symbolen. Want Schotland en Engeland zijn beide Efraïm (die voorgesteld wordt door een rund of een eenhoorn) – en beide worden geleid door het Judeese huis van David (voorgesteld door een leeuw).
We keren weer terug naar het wapenschild. Tussen de leeuw en de eenhoorn is een kousenband afgebeeld rondom het centrale schild. Deze kousenband zou staan voor de Orde van de Kousenband, een oude ridderorde waarvan de Britse vorst de soeverein is. Op de kousenband staan de oud-Franse woorden “Honi soit qui mal y pense”, hetgeen betekent “Schande over hem die er kwaad van denkt” – van Groot-Brittannië wel te verstaan. Is dit niet vrijwel hetzelfde als “vervloekt zij wie u vervloekt!” in Numeri 24, een belofte die in dezelfde context wordt gegeven als de leeuw en de eenhoorn in de Schrift? Natuurlijk is dit niet zomaar toevallig.
Onder het schild en de dieren staat de wapenspreuk van de soeverein: “Dieu et mon droit”, hetgeen betekent “God en mijn recht”, het recht op de koninklijke erfopvolging (dat aan Davids nageslacht toekomt op basis van Gods belofte) of geboorterecht (waarvan Efraïm de belangrijkste ontvanger is). Dit was het militaire wachtwoord dat door koning Richard I in 1198 gekozen werd, maar het ontstaan ervan is mogelijk zelfs van nog eerdere datum. Hoe dan ook, het lijkt niet zomaar toevallig te zijn dat dit het koninklijke motto van Groot-Brittannië is.
En er is nog meer. Op het schild staan gouden ‘gaande leeuwen’ van Engeland afgebeeld – waarmee bedoeld wordt leeuwen die lopen en waarbij de achterste voorpoot omhoog geheven is – in achtervolging van de prooi en als in aanval. Een bron zegt hierover: “Leeuwen zijn sinds de introductie van de heraldiek op onze wapenschilden voorgekomen. Men zegt dat het wapenschild van Henry II oorspronkelijk uit twee leeuwen bestond en dat hij bij zijn trouwen [in 1152] hieraan een derde heeft toegevoegd” (Patrick Montague-Smith, The Royal Line of Succession, Pitkin, 1968, pagina 2).
De twee leeuwen waren vóór 1066 al het embleem van Willem de Veroveraar geweest (Jiri Louda en Michael Maclagan, Heraldry of the Royal Families of Europe, 1981, pagina 16). Willem stamde klaarblijkelijk af van de Joodse lijn van Zera (zie Appendix 10: “De familie van Odin”), en mogelijk zelfs van de Davidische lijn (zie Appendix 11: “Jozef van Arimathea en de lijn van Nathan”). De twee gouden leeuwen zouden wellicht een herinnering kunnen zijn aan de vergulde leeuwen die naast de troon van Salomo stonden.
Dat brengt ons op een nauwverwant onderwerp. Toen Willems afstammeling Edward I de Steen van het Lot in 1296 meenam uit Schotland, gaf hij “zijn goudsmid opdracht om een volledig bronzen zetel te maken waar deze in zou passen (…) De kroningszetel, die thans nog altijd in Westminster Abbey staat, is bij vrijwel alle Engelse kroningen gebruikt sinds de kroning van Edward in 1307. Men zegt dat deze is gemaakt door Walter of Durham in 1299 (…) [die] betaald werd (…) voor het beeldhouwen en beschilderen van twee houten luipaarden [“lui-paard” was de Middeleeuwse term voor een rennende in plaats van een klimmende leeuw] – koningen van Engeland hielden er in die tijd van om afgebeeld te worden met hun voeten bovenop luipaarden [oftewel leeuwen], mogelijk om hun troon te laten lijken op beschrijvingen van die van koning Salomo, die ‘twee leeuwen had staan bij de armleuningen’” (Pat Gerber, Stone of Destiny, 1997, pagina 105).
Toch dient opgemerkt te worden dat “ondanks Edward Plantagenets oorspronkelijke opdracht om een bronzen zetel te vervaardigen, geen enkel tot op heden door historici en wetenschappers uitgevoerd onderzoek ook maar één spoortje brons in de zetel aan het licht gebracht heeft (…) Recent onderzoek doet sterk vermoeden dat Edwards mannen de echte zetel [in Schotland] waarin zich de Steen bevond namelijk hebben meegenomen, mogelijk om te dienen als een voorbeeld voor de bedoelde bronzen troon, en deze later, toen hij veilig in Westminster was, op Engelse wijze verguld hebben” (pagina 106, 112). Dit betekent dat de leeuwen van Edwards zetel waarschijnlijk onderdeel waren van het ontwerp van de troon in Schotland – als het al niet dezélfde leeuwen waren.
Andere bijdragen*contributions
Zoals gezegd was en blijft de leeuw het voornaamste symbool van Schotland. De klimmende rode leeuw versiert de Schotse vlag en komt ook op het schild van het Brits koninklijk wapenschild voor. Informatie over de herkomst ervan is bewaard gebleven. Het is bij de verandering van de Davidische monarchie vanuit Ierland mee naar Schotland gekomen rond het jaar 500 n.C.: “Hoe dat Oosterse, Tropische Dier, een Leeuw, het blazoen is geworden van een Land dat zó westelijk gelegen is als Schotland, en in het IJzige Noorden, zal uit het volgende extract uit [Edmund] Campions Historie of Ireland [1571], p. 32 in [Edmund] Spencers Publicatie [A Vewe of the Present State of Irelande, 1597] duidelijk worden:”
“‘Allereerst kwam daarom uit Ierland Fergusius, de Zoon van Ferchardus; een man die zeer bekend was omdat hij zeer kundig was in het vervaardigen van blazoenen voor wapenschilden. Hijzelf droeg de Rode Leeuw, steigerend in een Gouden Veld (John Major [Historia Majoris Britanniae, 1521], boek 2, hoofdstuk 1). In Ierland was een monument van marmer [oftewel van steen – de Steen van het Lot], dat de vorm had van een troon; en (…) omdat hij de vondst daarvan beschouwde als een voorteken voor een koninkrijk, nam hij deze met zich mee en plaatste deze in het land als een Juweel. Deze marmeren steen kreeg Fergusius in zijn bezit rond het hoogtepunt van zijn reis en hij liet hem in Schotland achter, waar men hem vele jaren daarna gebruikte bij de Kroning van hun koningen in Scone.’”
“Zo zien we dus dat de Leeuw van Schotland in werkelijkheid de Leeuw van Ierland was: en aangezien de Leeuw noch een Iers noch een Schots wild dier was, is het duidelijk meegebracht naar dat Land vanuit het Oosten: aangezien het daarnaast, zoals we reeds hebben gezien, door Fergus in verband gebracht wordt met de Nationale en Familiesteen, is het duidelijk dat hij deze moet hebben beschouwd als gelijkwaardig aan het Familie- en Nationale Vaandel” (F.R.A. Glover, England, the Remnant of Judah, and the Israel of Ephraim, 1861).
Maar waarom een rode leeuw? Zoals gezegd komt Schotlands monarchie oorspronkelijk uit Noord-Ierland – namelijk uit Ulster, dat ook het symbool van de Rode Hand en de Rode Tak gebruikte. Elders in deze publicatie wordt uitgelegd dat deze zeer waarschijnlijk hun oorsprong vinden in de afstammelingen van Zera, die volgens de Schrift getypeerd wordt door het scharlakenrode koord om zijn hand. Aangezien de Zeraïeten afstamden van de stam Juda, is het aannemelijk dat zij het embleem van de leeuw gebruikt hebben – die ze mogelijk rood hebben gekleurd vanwege het scharlakenrode koord (het symbool van hun miskende primaatschap).
Het is ook interessant om op te merken dat de bovenkant van de achterkant van de Britse kroningszetel eruit ziet als de bovenkant van een Ster van David. Mogelijk heeft op de troon van Schotland een vollediger afbeelding van de ster gestaan. Zoals elders is opgemerkt, was de zes-puntige Ster van David eveneens een symbool van Ulster. Dit symbool staat nog altijd op de vlag van Noord-Ierland, waarop de Rode Hand in het midden staat afgebeeld.
Maar we keren weer terug naar het Brits koninklijk wapenschild. Het schild ervan bevat ook een algemeen erkend symbool van Ierland – namelijk het nationale embleem van Ierland, dat ook op de vlag van de Republiek Ierland voor komt, namelijk de Ierse harp. Zoals reeds gezegd heeft de vader van de astronoom Galileo in 1581 een boek geschreven waarin hij uitlegde dat de Ierse verbondenheid met de harp volgens de Ieren zelf te maken had met hun afstamming – of liever gezegd, de afstamming van hun oude monarchie – van koning David, de harpist.
Dus op het Brits koninklijk blazoen lijken de leeuw en de kroon van Juda, de harp van David, de gouden leeuw van Salomo, de rode leeuw van Zera, de eenhoorn van Jozef, de beloofde zegening van de vervloeking van de vijanden, het geboorterecht van Israël en erkenning door God als Degene Die dit alles heeft georkestreerd, te staan afgebeeld. Wat een ongelooflijke combinatie in slechts één afbeelding! Hoewel deze zaken elk op zichzelf genomen geen bewijs vormt voor de Bijbelse afkomst van het Britse volk en hun koninklijke familie, helpen ze wel degelijk als bevestiging van wat we elders al hebben aangetoond. Groot-Brittannië is duidelijk Efraïm, en de Britse koninklijke familie stamt af van de Joodse koninklijke lijn van Zera, die verbonden is met het koninklijk huis van David.
APPENDIX 10: DE FAMILIE VAN ODIN
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2016 United Church of God Holland.
De diverse koninklijke huizen uit de Engelse geschiedenis – de Saxons, de Danes, de Normans, de Tudors, de Stuarts, de Plantagenets, de Hanoverians, de Saxe-Coburgs, allemaal geslachten die vermengd zijn met het Schotse koninklijk huis die zodoende het huidige House of Windsor vormen – kunnen hun bloedlijn herleiden naar één gemeenschappelijke voorouder. Zelfs de verschillende vorsten van Europa zijn allemaal terug te herleiden naar dezelfde persoon, zoals onderschreven wordt door de Middeleeuwse saga’s en verhalen van de Vikingen, de Angelsaksische kroniek en de ene na de andere stamboom van elk Europees koninklijk geslacht. Bij de Germanen stond hij bekend als Votan. Bij de Angelsaksen als Woden. Bij de Noren en andere Scandinaviërs was hij bekend onder de naam waaronder hij tegenwoordig nog algemeen bekend staat – Odin.
Maar Odin is de oppergod van het Teutoonse pantheon genaamd Aesir, die het zogenaamde mythische Valhalla (“Zaal van de Uitverkorenen”) in Asgard bewoonde – dat gezien werd als de Noorse variant van de “hemel”. Zoals dus wel te verwachten is, wijst de moderne wetenschap deze opvatting direct van de hand. Maar wat kunnen wij hiervan maken?
Thor op zoek naar Odin
In een nieuwsbericht van Reuters News Agency van 30 november 2001 staat het volgende: “De Vikinggod Odin zou wel eens een echte koning geweest kunnen zijn die 2.000 jaar geleden geleefd heeft in wat nu Zuid-Rusland is, zei de Noorse onderzoeker Thor Heyerdahl afgelopen donderdag in een controversieel nieuw boek. In The Hunt for Odin zegt Heyerdahl dat zijn archeologische opgravingen bij de Zee van Azov in Rusland bewijs bieden voor de 13e-eeuwse saga’s die geschreven zijn door Snorri Sturlason en waarin wordt beweerd dat Odin meer was dan een mythe.”
“Heyerdahl, die in 1947 wereldwijd faam verwierf met zijn reis over de Stille Oceaan op het Kon-Tiki-vlot van balsahout, zei dat Odin een koning was die in de buurt van Azov woonde voordat hij door de Romeinen verdreven werd en zijn volgelingen meenam naar Zweden. Oude metalen riemhouders, ringen en armbanden uit 100-200 n.C. die gevonden zijn bij opgravingen rond de monding van de rivier de Don, zagen er vrijwel identiek uit als de evenknie van de Vikingen die zo’n 800 jaar later in Gotland, Zweden, gevonden zijn, zei hij. ‘Snorri heeft dit niet zomaar uit zijn duim gezogen,’ vertelde Heyerdahl tijdens een persconferentie om zijn nieuwste boek dat hij samen met Per Lillestrom geschreven heeft, te promoten. ‘In vroeger tijden beschouwden mensen goden en koningen als een en dezelfde.’ In de verhalen van Snorri over Odin, die beschouwd werd als de koning van de goden in de Noorse mythologie, werd hij afgeschilderd als iemand die oorlogen voerde. Ter vergelijking: Snorri schilderde Thor, de god van de donder, af als een mythisch figuur die met een hamer in zijn hand door de lucht rijdt. Ook vertelde hij dat veel van de plaatsnamen uit de saga’s van Snorri overeenkwamen met de oude Griekse namen voor plaatsen rond de Zee van Azov, zoals Tanais.”
En Heyerdahl is zelfs nog verder gegaan. Hij beweert dat het gebied ten oosten van Azov en de Zwarte Zee hetzelfde is als Asgard. Hij ziet ook een verband tussen het Aesir of Asen met Azerbeidzjan, ten zuiden van het Kaukasusgebergte, waar de mensen zichzelf Azeri noemen. “Heyerdahl ontwikkelde deze hypothese nadat hij in Gobustan was geweest, een oude grotwoning zo’n 45 kilometer ten westen van Baku [in Azerbeidzjan] dat bekendstaat om haar rotstekeningen. De tekeningen van sikkelvormige boten die in deze rotsen zijn gegraveerd, lijken sterk op de rotstekeningen die in zijn eigen vaderland Noorwegen zijn gevonden” (“Scandinavian Ancestry: Tracing Roots to Azerbaijan”, Azerbaijan International, zomer 2000, online via http://www.azer.com/aiweb/categories/magazine/82_folder/82_articles/82_heyerdahl.html).
Heyerdahl stelt: “Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat Snorri de mondelinge geschiedenis heeft vastgelegd in plaats van een verzonnen mythe, en ik denk dat het tijd is dat we op zoek gaan naar het land waar mijn Scandinavische voorouders vandaan zijn gekomen, en niet alleen maar naar de landen waar zij daarna op hun Vikingtochten en verkenningstochten naartoe zijn gegaan. Ze zijn in ieder geval niet onder de gletsjers vandaan gekomen toen de IJstijd tot een einde kwam, dus ze moeten daar wel naartoe zijn gemigreerd vanuit het zuiden. Aangezien ze onder het Kaukasische ras gerangschikt worden en hun eigen afstammeling een reisbeschrijving heeft gemaakt van het zuiden van de Kaukasus en het noorden van Turkije, verwacht ik dat de huidige Azeri en de Asers uit de Noorse saga’s gemeenschappelijke wortels hebben en dat mijn voorouders daarvandaan komen” (“The Azerbaijan Connection: Challenging Euro-centric Theories of Migration”, Azerbaijan International, lente 1995, online via http://www.azer.com/aiweb/categories/magazine/31_folder/31_articles/31_thorazerconn.html).
Wel moet worden opgemerkt dat Heyerdahl niet de eerste is die met dergelijke ideeën is gekomen. Zoals hij zelf ook opmerkt, is het overduidelijk dat de IJslandse Edda van Snorri Sturluson werkelijk een geschiedkundig werk is. U kunt het zelf lezen indien u dit wilt. Het is gratis online beschikbaar via http://www.gutenberg.org/cache/epub/12822/pg12822-images.html. De twee belangrijkste bronnen zijn de proloog van Snorries Edda, die ook wel Proza-Edda wordt genoemd, en zijn Heimskringla (The Chronicles of the Kings of Norway), met name de “Saga van de Ynglinge”. Op basis van deze en andere werken zijn veel mensen lang geleden al tot gelijksoortige conclusies gekomen als Heyerdahl.
In 1902 schreef W.M.H. Milner in zijn boek The Royal House of Britain: An Enduring Dynasty: “De overleveringen van onze Scandinavische voorouders spreken over een grote veroveraar, de heldenkoning van Asgard – Odin. Hij was als koning zó heroïsch en zó’n grote veroveraar, dat het bijgeloof of de verering van hem na vele eeuwen een god van hem maakte (…) Hij leidde onze voorouders door Europa. Men meende afwisselend dat Asgard zich in Armenië of aan de Dnjepr bevindt. Maar hoe het ook zij, hij doorkruiste op zijn zegerijke tocht Rusland, Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Zweden” (pagina’s 31-32).
Milner haalt nog weer andere bronnen aan: “[Paul] Du Chaillu’s Viking Age [1889] levert, op pagina’s 51-68, het bewijs voor de migratie van ‘Odin’. Zijn historische identiteit wordt door [Daniel] Haight vastgesteld op pagina’s 120-140 van zijn Conquest of Britain [by the Saxons, 1861]. In Sharon Turners [monumentale historiografische werk] History of the Anglo-Saxons [1805, 1823], deel i, op de pagina’s 124, 430, 450, wordt het menselijk bestaan van Odin tot in detail bewezen” (pagina 32, voetnoot). Op basis van genealogische tabellen kan Odin in de tweede of derde eeuw geplaatst worden: “De periode waarin Odin leefde, is volgens Andersons Royal Genealogies 256 tot 300 n.C. (pagina 733). Op pagina 140 van Haighs Conquest of Britain by the Saxons blijkt op basis van een zorgvuldige vergelijking van alle Saksische genealogieën dat Odin geboren moet zijn in de ‘laatste helft van de derde’ eeuw. Sharon Turner stelt op pagina’s 430 en 450 van het eerste deel van zijn History het jaartal van Odins geboorte vast op 270, 297, 285 of 220 n.C. 250 n.C. is dan een aannemelijk gemiddelde” (pagina 32, voetnoot).
Wanneer en wie?
Heyerdahl plaatst hem echter iets vroeger in de tijd: “Snorri zegt: ‘Op het moment dat Odin leefde, waren de Romeinen wijd en zijd in het gebied bezig om dit te veroveren. Toen Odin erachter kwam dat ze ook optrokken richting het land van de Asers, besloot hij dat het voor hem het beste zou zijn als hij zijn priesters, aanvoerders en enkelen van zijn volksgenoten met zich mee zou nemen en zou verhuizen naar het noordelijke deel van Europa.’ De Romeinen zijn mensen, ze zijn van deze planeet, en het zijn geen mythische figuren.”
“Toen herinnerde ik me dat toen ik in Gobustan aankwam, ik een stenen plaat had gezien met daarop Romeinse inscripties. Ik nam contact op met de Academy of Sciences van Azerbeidzjan. Ik werd daarnaartoe gebracht en ik kreeg de precieze tekst van de inscriptie. Er is een erg logische manier om erachter te komen wanneer deze tekst geschreven is. Het moest wel ná het jaar 84 n.C. en vóór het jaar 97 n.C. geschreven zijn. Als deze inscriptie overeenkwam met wat Snorri had beschreven, dan zou dit betekenen dat Odin tijdens de tweede helft van de eerste eeuw n.C. richting Scandinavië moet zijn vertrokken.”
“Toen telde ik de leden van de generaties koningen, iedere koning tot aan de grootvader van de koning die van Noorwegen één koninkrijk had gemaakt, deze informatie is namelijk beschikbaar – rond 830 n.C. In de antropologie gaan we uit van 25 jaar per generatie voor zittende koningen. In de huidige tijd kan een generatie wel 30 jaar beslaan, maar gemiddeld genomen bedraagt de lengte van een generatie onder de eerste koningen 25 jaar. Als je 31 generaties vermenigvuldigt met 25 jaar, kom je precies uit in de tweede helft van de eerste eeuw n.C. Er is dus bewijs dat deze inscripties die door de Romeinen in de steen zijn gegraveerd samenvallen met de geschreven geschiedenis van bijna 800 jaar geleden in IJsland” (“Scandinavian Ancestry”, Azerbeidzjan International).
Een onderschrift uit datzelfde artikel luidt: “Heyerdahl is ervan overtuigd dat mensen die leefden in het gebied dat nu bekend staat als Azerbeidzjan, zich rond 100 n.C. in Scandinavië hebben gevestigd.” En hij bedoelt hiermee onder leiding van Odin, die volgens Heyerdahls historische scenario mogelijk tot ver in de tweede eeuw geleefd zou kunnen hebben.
Bovendien is de door hem vastgestelde plaats van herkomst uiterst intrigerend. Zoals in onze gratis brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën wordt uitgelegd, is de Kaukasus namelijk het gebied waarvandaan de stammen van Israël, die door de Assyriërs gedeporteerd waren, hun grote, vele eeuwen durende migratie richting Europa ondernamen.
Let eens op wat Milner zegt over Odin met betrekking tot dit feit: “Zijn naam is Hebreeuws – Aud’n of Odn (want de lange A in het Hebreeuws wordt vaak uitgesproken als een O) en betekent Heer – menselijk dan wel goddelijk” (pagina 32). The Companion Bible stelt: “Adon is een van de drie titels (Adon, Adonai, Adonim) die alle drie over het algemeen vertaald worden met Heer; maar elk kent zijn eigen specifieke gebruik en associatie. Alle duiden ze op het zijn van een hoofd in verschillende aspecten. Ze hebben te maken met God als opperheer” (E.W. Bullinger).
Deze titel vormt de oorsprong van het Griekse Adonis, dat een equivalent is van het Kanaänitische Baäl of het Babylonische Bel, namen die ook “Heer” betekenen. Het is ook duidelijk dat veel van de verhalen rondom Odin niets te maken hebben met de historische figuur die we hier beschrijven. De meeste van deze mythische aspecten zijn terug te voeren naar de bron van de valse religies, het oude Babylon, en zijn goddeloze heerser Nimrod (zie Alexander Hislop, De Twee Babylons).
Hieruit blijkt duidelijk dat de naam Odin al een titel van een godheid was toen onze historische figuur aan de macht kwam. Wellicht heeft hij zichzelf deze titel toegedicht om als heer te kunnen worden aangesproken. Maar op basis van de verhalen waarin hij wordt beschreven als de een of andere tovenaar, is het ook mogelijk dat Odin deze naam heeft aangenomen om met deze valse god vereenzelvigd te kunnen worden – om zodoende angst in te boezemen onder zijn volgelingen of om loyaliteit af te dwingen. Dit zou kunnen betekenen dat er meerdere mensen met deze titel waren, al is het wel waarschijnlijk dat ze uit hetzelfde geslacht stamden. Er zou zelfs een nog vroegere Odin kunnen zijn geweest, zoals we hierna zullen zien.
Verrassende genealogie
Van degene die het duidelijkst wordt aangewezen als Odin (omdat hij in meerdere genealogieën op hetzelfde moment voor komt) is er een zeer opvallende genealogische herkomst bewaard gebleven in het IJslandse Proza-Edda van Snorri. Hij schrijft: “In de buurt van het midden van de wereld, waar het huidige Turkije ligt, werd het beroemdste paleis gebouwd – Troje genaamd (…) In de citadel waren twaalf aanvoerders, en deze mannen overtroffen alle andere toen levende mannen in elk aspect. Een van de koningen heette Munon of Mennon. Hij trouwde een dochter van de opperkoning Priam die Troain heette, en zij kregen samen een zoon genaamd Tror – wij noemen hem Thor [die achteraf wellicht dus toch niet eens slechts mythisch was]. Hij werd in Thracië opgevoed door een hertog met de naam Loricus (…) [Thor] nam het gebied van Thracië in bezit – wij noemen dat gebied Thruthheim. Daarna reisde hij veel en ver.”
“In het noordelijke deel van de wereld ontmoette hij een profetes genaamd Sibyl (die wij Sif noemen) en hij trouwde met haar. Ik ken de genealogie van Sif niet, maar ze was een zeer mooie vrouw met haar dat van goud leek. Loridi [Hloritha in het Angelsaksisch], die op zijn vader leek, was hun zoon. Loridi’s zoon was Einridi, zijn zoon Vingethor, zijn zoon Vingener, zijn zoon Modi, zijn zoon Magi, zijn zoon Seskef [of Sceaf], zijn zoon Bedvid [of Bedwig], zijn zoon Athra [of Hathra] (wij noemen hem Annar), zijn zoon Itrmann [of Itermon], zijn zoon Heremod, zijn zoon Skjaldun (wij noemen hem Skjold [of Sceldwa]), zijn zoon Biaf (wij noemen hem Bjar [of Beaw]), zijn zoon Jat [of Geata], zijn zoon Gudolf [of Godwuld], zijn zoon Finn, zijn zoon Friallaf (wij noemen hem Frithleif [of Frithuwulf]); hij had een zoon genaamd Voden [of Woden], die door ons Odin genoemd wordt; hij stond bekend om zijn wijsheid en veelvuldige prestaties. Zijn vrouw wordt Frigida genoemd (zij wordt door ons Frigg [of Freya] genoemd)” (http://www.redicecreations.com/files/The-Prose-Edda.pdf).
Een aantal mensen, dat wel is opgenomen in ander Teutoonse genealogieën die bij Sceaf beginnen, lijkt in deze genealogie te zijn overgeslagen. Ondersteuning voor een vroegere Odin is te vinden bij de Deense kroniekschrijver Saxo Grammaticus, die melding maakt van een Dan (mogelijk Wo-Dan) als de grootvader of voorouder van de hierboven genoemde Skjold (zie History of the Danes, boek 1, http://www.gutenberg.org/files/1150/1150-h/1150-h.htm). Sommigen stellen dat deze Dan dezelfde is als Sceaf (zie John Keyser, The Trojan Origins of European Royalty, online via www.hope-of-israel.org/i000109a.htm).
Hoe dan ook, wat opvallend is aan bovenstaande genealogie is het feit dat Odin en Sceaf van het huis van Troje afstammen. En zoals we elders hebben gezien, stamde de koninklijke lijn van Troje af van Juda’s zoon Zera (zie Appendix 3: “Egeïsche koninklijke lijnen van Zera”). Milner bracht over Odin welbespraakt het volgende onder woorden: “Aan hem werd een kroon gegeven door de grote Opperheerser van alle dingen, die hij vermeerderde door zijn zonen tot koning te kronen in de landen die hij veroverde, waardoor hij zijn eigen positie als de Koninklijke Voorvader van alle dynastieën van Europa veilig stelde. Ze komen (…) samen in het Koninklijk Huis van Groot-Brittannië” (pagina 32).
Milner levert ook het bewijs dat de Frankische of Sicambrische koningen van de Fransen, afstamden van het huis van Troje via een andere lijn (pagina’s 35-36, 41). En daarnaast geeft hij nog vele details over andere connecties. We bevelen zijn boek, The Royal House of Britain: An Enduring Dynasty, van harte aan voor verdere studie. Dit boek kan besteld worden bij The Covenant Publishing Co. in Londen via www.britishisrael.co.uk/booklist.htm.
Dit betekent dat de vele duizenden huwelijken tussen de verschillende koninklijke families van Europa het Joodse erfgoed van de koninklijke familie van Groot-Brittannië geenszins heeft verminderd. Het tegenovergestelde is juist het geval. Het is hierdoor keer op keer op keer verstevigd – en niet alleen in Groot-Brittannië, maar ook in elke koninklijke familie van Europa. Wat heeft God toch op onvoorstelbare wijze toegezien op Zijn belofte dat de scepter van Juda niet zou wijken.
APPENDIX 11: JOZEF VAN ARIMATHEA EN DE LIJN VAN NATHAN
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2016 United Church of God Holland.
De Davidische lijn van koningen die over het oude land Juda regeerde, kwam voort uit Davids zoon Salomo. Op het moment van Juda’s ondergang door de Babyloniërs in 586 v.C. werd dit nageslacht (zoals we in deze publicatie hebben uitgelegd) voortgezet door een overdracht van de monarchie naar Ierland. De Salomonische monarchie werd later, rond het jaar 500 n.C., verplaatst naar Schotland, en nog weer later werd deze verplaatst naar Engeland toen koning James VI van Schotland koning van geheel Groot-Brittannië werd. De huidige Britse vorstin, koningin Elizabeth II, is dus een directe afstammeling van David via Salomo. Maar mogelijk stamt ze ook van een andere zoon van David af.
Deze mogelijkheid houdt verband met bepaalde mensen die leefden in de tijd van Jezus – en de belangrijkste van deze mensen is iemand die in het Nieuwe Testament Jozef van Arimathea genoemd wordt, maar die ook in de Middeleeuwse volksoverlevering met Groot-Brittannië in verband gebracht wordt. Dit is een zeer fascinerend verhaal, zoals we nog zullen zien.
De directe familie van Jezus
Koning David had een groot aantal kinderen. Grote eer ging natuurlijk naar Salomo, die was gezegend met rijkdom en de genoemde dynastie. Maar de grootste eer ging eigenlijk naar Davids zoon Nathan – want van hem stamt Jezus Christus af. Mattheüs 1 bevat het geslachtsregister van Jezus’ adoptievader Jozef (zoon van Jakob, vers 16) van Salomo. Lukas 3, dat het geslachtsregister van Nathan bevat, lijkt óók de familiegeschiedenis van Jozef te bevatten – maar hier wordt hij de “zoon van Heli” genoemd (vers 23). Eigenlijk staat er volgens de letterlijke Griekse tekst alleen “Jozef van Heli” – niet “zoon van Heli”. De genitivus “van” impliceert in de rest van de genealogie weliswaar “zoon van”. Maar in dit geval erkent men algemeen dat hier bedoeld wordt “schoonzoon van” – hetgeen betekent dat Heli de vader van Jozefs vrouw Maria is, die de échte moeder van Jezus was.
Maar Jezus en Maria waren niet de enigen van wie in het Nieuwe Testament gemeld wordt dat ze behoren tot de koninklijke lijn van Nathan. Maria had naast Jezus nog andere kinderen. De mensen uit Nazareth vroegen met betrekking tot Jezus: “Heet Zijn moeder niet Maria, en Zijn broers Jakobus en Joses, en Simon en Judas? En Zijn zusters, zijn zij niet allen onder ons?” (Mattheüs 13:55-56). En deze broers en zussen, de kinderen die geboren zijn uit het huwelijk tussen Maria en Jozef, stamden dus ook af van de lijn van Salomo.
Ook wordt melding gemaakt van Jezus’ “moeder, de zuster van Zijn moeder, en Maria, de vrouw van Klopas” (Johannes 19:25). Van deze tante van Jezus, ook een dochter van Heli van de lijn van Nathan, wordt op basis van de context van de Schrift algemeen gesteld dat zij “de moeder van Jakobus de kleine en van Joses” is (Markus 15:40; zie vers 47; Mattheüs 27:56). Onder Jakobus de kleine moet een van de twee van de oorspronkelijke 12 apostelen met de naam Jakobus verstaan worden – Jakobus, de zoon van Alfeüs (“James”, Paul Gardner, redacteur, The Complete Who’s Who in the Bible, 1995, pagina 294).
Maar er is nóg iemand in het Nieuwe Testament die een nauwe verwant van Jezus lijkt te zijn geweest – Jozef van Arimathea. De plaatsnaam die aan zijn naam wordt verbonden, is in het Oude Testament de woonplaats van de profeet Samuel, Ramathaïm-Zofim(1 Samuel 1:1). De Griekse Septuagintvertaling van de Hebreeuwse Geschriften geeft het schuingedrukte woord weer als Arimathaim. Deze plaats is ook bekend onder de verkorte vorm Ramah en is klaarblijkelijk synoniem met het huidige Ramallah, een stad op ongeveer 8 kilometer ten noorden van Jeruzalem.
Jozef, “een rijke man” en “een aanzienlijk raadsheer”, was “een goed en rechtvaardig man” die niet had ingestemd met het schijnproces waarbij Jezus veroordeeld werd (zie Mattheüs 27:57-60; Markus 15:42-46; Lukas 23:50-53). Na Christus’ dood “vroeg Jozef van Arimathea, die een discipel van Jezus was (maar in het geheim, uit vrees voor de Joden) aan [de Romeinse stadhouder Pontius] Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe” (Johannes 19:38). Nadat hij het lichaam had klaargemaakt voor de begrafenis, legde Jozef het in een uit een rots gehouwen graf in een tuin (verzen 39-42; zie ook voorgaande verwijzingen). Het graf was duidelijk eigendom van Jozef, aangezien van de Messias was geprofeteerd dat hij begraven zou worden in het graf van een rijke man (zie Jesaja 53:9).
Markus zegt dat Jozef het waagde om Pilatus om het lichaam van Jezus te vragen (Markus 15:43) – en precies op tijd. Barnes’ Notes on the New Testament merkt hierover op: “Als er niet een speciaal verzoek aan Pilatus zou zijn gericht met betrekking tot Jezus, zou Zijn lichaam diezelfde nacht nog zijn begraven in het gemeenschappelijke graf samen met de kwaaddoeners [met wie Hij was gekruisigd], want het was bij de Joden de regel dat het lichaam van een geëxecuteerde man niet aan het kruis mocht blijven op de Sabbat [Johannes 19:31]. Op dit kritieke moment riep God deze geheime discipel op” (1970, opmerking bij Markus 15:43).
Bewijs voor Jozefs’ verwantschap
Maar op welke gronden vroeg Jozef om het lichaam? Niet op grond van zijn discipelschap, want in dezelfde context lezen we dat hij dit angstvallig verborgen hield voor de Joden. Maar hoe is dit dan te rijmen met de vrijmoedigheid van zijn verzoek? Laten we eerst kijken waar Jozef nu precies bang voor was. Het zou zo kunnen zijn dat hij bang was dat de Joden het op hem gemunt zouden krijgen, net zoals ze bij Jezus hadden. Misschien had hij uit angst voor vergelding verzwegen dat hij in het verleden een discipel was – dan zou zijn vrijmoedigheid erin bestaan dat hij nu iets ging doen wat hem zou ontmaskeren.
Er is echter nog een andere verklaring voor Jozefs specifieke angst op dat moment en wat hij daarna deed. We zullen straks zien dat de Joodse autoriteiten onder geen beding Jezus’ lichaam in handen van Zijn discipelen wilden laten vallen – uit angst dat de discipelen het zouden laten verdwijnen en een opstandingsfabel zouden verzinnen (Mattheüs 27:62-66). Dan zou Jozef, toen hij naar Pilatus ging, bezorgd zijn geweest dat de Joodse autoriteiten druk zouden uitoefenen op de stadhouder om zijn verzoek om Christus’ lichaam, te weigeren als uit zou komen dat hij een discipel was.
Het lijkt daarom aannemelijker dat Jozef op een andere grond naar Pilatus toe is gegaan. Simpele vriendschap met Jezus? Nee. Afgezien van het feit dat dit zou lijken op begunstiging en discipelschap zou er nog een ander obstakel zijn.
“Het Sanhedrin had geoordeeld dat Jezus een crimineel was. Als het lichaam van een geëxecuteerde crimineel niet direct opgeëist werd door een naaste verwant, werd op basis van zowel de Romeinse als de Joodse wet het lichaam in een gemeenschappelijk graf geworpen, samen met dat van anderen, waar elk fysiek bewijs van hen volledig werd uitgewist. De fanatieke Sadduceeën binnen het Sanhedrin, die Jezus’ totale uitroeiing zelfs tot in de dood wilden, zouden elk verzoek om het lichaam van Christus dat de basis van een wettelijk recht ontbeert, hebben geweigerd” (E. Raymond Capt, Traditions of Glastonbury, 1983, pagina 20). De Joodse autoriteiten, die Jezus haatten en verachtten, zouden zich zeker hebben verzet als hem een eervolle begrafenis in een privégraf zou zijn gegeven – tenzij er sprake was van onweerlegbare gronden waarop Jozef het lichaam kon opeisen.
We mogen uit deze verzen dus afleiden dat Jozef een nauwe verwant van Jezus was. Dit is vermoedelijk ook de verklaring voor de vrijmoedigheid waarmee Jozefs verzoek gepaard ging – er was geen sprake van durf met betrekking tot het onder ogen komen van zijn angsten, maar er was sprake van vrijmoedigheid omdat hij zeker was van zijn rechten op Christus’ lichaam. Van geen enkel ander familielid van Jezus wordt hier gezegd dat deze hiermee is gekomen. Zijn wettelijke vader Jozef, van wie voor het laatst melding werd gemaakt toen Jezus 12 jaar oud was (Lukas 2:44-52), was kennelijk al lang daarvoor gestorven – daarom werd Jezus in Nazareth ook “de timmerman, de Zoon van Maria” genoemd (Markus 6:3).
Maria zelf was totaal niet in staat om dit te regelen – trouwens, dit zou sowieso niet de taak van een vrouw zijn geweest. Jezus’ broers waren waarschijnlijk twintigers of tieners, die mogelijk als te jong werden beschouwd om de verantwoordelijkheid voor de familie op zich te nemen – en dus om deze onaangename taak op zich te nemen. Of wellicht waren ze er niet – of waren ze gewoonweg te bang om op dat moment met Jezus geassocieerd te worden.
En dus komt Jozef van Arimathea naar voren – zoals gezegd, iemand die vermoedelijk een nauwe verwant was. Volgens sommige overleveringen was deze rijke bloedverwant een adoptievader voor het gezin geworden na de dood van Maria’s echtgenoot Jozef. Het is zelfs zo dat “Jozef van Arimathea volgens de oosterse [orthodoxe] traditie de jongere broer van de vader van de Maagd Maria is” (Richard W. Morgan, St. Paul in Britain, 1860, 1984, pagina’s 69-70, voetnoot) – zodat hij dus de oom van Maria en de oudoom van Jezus zou zijn. Maria’s vader Heli was trouwens een koninklijke prins uit de Davidische lijn van Nathan – en dat zou Heli’s broer ook zijn. Dus Jozef van Arimathea zou wel eens van koninklijken bloede kunnen zijn. (Volgens enkele oudere overleveringen wordt Jozef beschouwd als de broer van Maria en dus Jezus’ directe oom – hoe dan ook, hij zou nog steeds familie zijn geweest.)
De nobele decurio
Zoals we hebben gezien, werd van Jozef gezegd dat hij “een aanzienlijk raadsheer” was (Markus 15:43). In het oorspronkelijke Grieks staat hier euschemon bouletes. De Amplified Bible vertaalt dit met “nobel en eerbiedwaardig in rang en een gerespecteerd lid van de raad”. Het eerste Griekse woord hier kan duiden op nobel qua karakter of, kennelijk, op grond van geboorte: “De vrouwen die tegen [de apostel] Paulus werden opgestookt in Handelingen 13:50 zijn ‘aanzienlijk [euschemon]’, net als die in Handelingen 17:12. Ze horen tot een hogere sociale klasse” (Theological Dictionary of the New Testament, Logos Software).
Over het tweede woord wordt met betrekking tot Jozef gezegd: “Hij wordt door Markus en Lukas ook bouleutes genoemd, letterlijk ‘een senator’, waarmee bedoeld wordt een lid van het Sanhedrin of de Hoge Raad van de Joden” (“Joseph of Arimathea”, The Catholic Encyclopaedia, 1910, deel 8, online editie, 1999, www.newadvent.org/cathen). Maar aangezien dit een “niet-Joodse naam” voor de Raad is (The Bible Knowledge Commentary, Logos Software, opmerking bij Markus 15:52-53) – die gebruikt werd voor adviseurs van heidense functionarissen in Handelingen 25:12 – zeggen sommigen dat Jozef “in dienst van de [Romeinse] staat was, en dat hij behoorde tot Pilatus’ privéraad; [maar] hij lijkt eerder een functie te hebben bekleed (…) binnen het grote Sanhedrin van de Joden” (Matthew Henry’s Commentary on the Bible, Logos Software, opmerking bij Markus 15:42-47). Dit volgt namelijk uit Lukas’ opmerking dat Jozef er niet mee instemde om Christus te veroordelen (Lukas 23:51).
Toch konden de Griekse woorden euschemon bouletes ook terecht opgevat worden als “nobele senator” in de Romeinse wereld van de eerste eeuw – en dat zou zelfs in dit geval de betekenis kunnen zijn, aangezien de term senaat kon slaan op een bestuursraad van onderworpen landen, zoals het Sanhedrin: “senatus (…), de Romeinse senaat (…), [maar] ook gebruikt voor vergelijkbare instituten in andere landen” (“senatus”, The Classic Latin Dictionary, 1941).
Maar toen de katholieke “kerkvader” Hiëronymus aan het einde van de 4e eeuw de eerste versie van de Vulgaat, de vroegste Latijnse vertaling van de Bijbel, maakte, vertaalde hij bovenstaande Griekse woorden met nobilis decurio.
Uit het woord nobilis kunnen we eenvoudig het Nederlandse woord “nobel” afleiden. Maar hoe zit het met het Latijnse woord decurio? Het woord decurio werd, naast militaire titel, “toegepast op een lid van de lokale raad of senaat van een colonia (een gemeenschap die door Romeinse burgers was ingesteld en die volledige burgerrechten kende) of municipium (een rechtspersoon en gemeenschap die door niet-Romeinen was ingesteld, maar waaraan bepaalde burgerrechten waren toegekend). De voorwaarden waaraan voldaan moest worden, waren veelvuldig en de positie werd als eer beschouwd. De decuriones hadden vérgaande invloed in het lokale bestuur, financiën en rechtszaken” (“Decurio”, Encyclopaedia Britannica, Micropaedia, 1985, pagina 953). Wellicht had Hiëronymus toegang tot meer informatie over Jozef.
Het apocriefe boek Evangelie van Petrus meldt dat Jozef een vriend van Pilatus was. Informatie uit dergelijke bronnen is vaak onnauwkeurig, maar het is heel goed mogelijk dat Pilatus hem goed kende en respecteerde, wat aan zijn bereidwilligheid om het lichaam van Jezus over te dragen, kan hebben bijgedragen (maar uiteraard zal dit feit alleen niet voldoende zijn geweest om het lichaam te verwerven).
Het blijkt in ieder geval duidelijk dat Jozef een behoorlijk vermogend man was. Hij bezat niet alleen veel rijkdom – hij was ook zeer invloedrijk. In de Middeleeuwse traditie wordt hij wellicht daarom ook wel Jozef de Marmore genoemd. Sommigen zien in marmore het Griekse en Latijnse woord marmor, hetgeen “marmer” betekent – of mogelijk gehouwen “steen” (Abingdon’s Strong’s Exhaustive Concordance of the Bible: “Greek Dictionary of the New Testament”, 1890, 1981, nummer 3139; “marmor”, Classic Latin Dictionary). Anderen zien in Marmore een plaatsnaam. Er bestaat een La Marmore, de hoogste bergtop in Sardinië, er bestaat een Zee van Marmara tussen de Egeïsche Zee en de Zwarte Zee, en er is een Romeinse provincie in Libië in Noord-Afrika die Marmarica genoemd wordt – die alle schijnbaar vernoemd zijn naar marmer.
Maar er kan nog een andere verklaring zijn. Jozef lijkt een rijke edelman uit Juda te zijn geweest, met een grote invloed, bepaalde burgerrechten en mogelijk zelfs een zodanig hoge sociale rang dat hij regelmatig persoonlijk contact had met de Romeinse stadhouder. Volgens de overleveringen zou hij een koninklijke prins uit de lijn van David zijn – en dat zou hem bij de Joden zelfs nog meer status kunnen hebben verleend. Is het wellicht mogelijk dat Marmore in feite een titel is die iets zegt over Jozefs status?
In het Hebreeuws betekenen de woorden mare morah “heer vrees” of “vrees heer” (Strong’s: “Hebrew and Chaldee Dictionary, nummers 4172, 4758) – oftewel een heer die correct geëerd en gerespecteerd dient te worden. Zo’n titel is zelfs bewaard gebleven in meer recente tijden. Kijk maar eens hoe de pelgrims de Britse koning eer bewezen in de Mayflower Compact van 1620: “Wij, wier namen hieronder staan vermeld, de Loyale Onderdanen van onze gevreesde Soevereine Heer en Koning James, door de genade van God (…).” Dit is eeuwenlang een tamelijk veelgebruikte manier geweest om koningen aan te spreken.
Als Jozef een dergelijke titel heeft gehad, is het voorstelbaar dat Middeleeuwse schrijvers, die dit waarschijnlijk niet als zodanig hebben begrepen, dit hebben opgeschreven als Marmore, waarbij ze dachten dat dit een plaats is waar hij vandaan kwam. Of wellicht dachten ze dat dit gehouwen steen betekende en legden ze een link tussen het delven en een tamelijk sterke volksvertelling waarmee Jozef omgeven was – zijn betrokkenheid bij het delven van tin in het zuiden van Engeland.
De legendes van Glastonbury
We moeten ook de legendes die een link leggen tussen Jozef en Engeland niet van de hand wijzen. De Encyclopaedia Britannica zegt het volgende over hem: “(Hij is) volgens alle vier Evangeliën een geheime discipel van Jezus, Wiens lichaam hij in zijn eigen graf heeft begraven (…) Aan Jozef wordt een lange geschiedenis in de latere literatuur toegekend [waarvan het meeste mythologisch is] (…) In Robert de Borons romantisch gedicht Joseph d’Arimathie (ca. 1200) wordt aan hem de Heilige Graal (beker) van het Laatste Avondmaal toevertrouwd. Een midden-13e-eeuwse interpolatie [een tekstuele verandering, waarvan geleerden menen dat deze aangebracht is in een 12e-eeuws werk door de Engelse geschiedschrijver William of Malmesbury] meldt dat Jozef naar Glastonbury (in Somerset, Engeland) ging (…) als hoofd van 12 missionarissen die daarnaartoe waren gestuurd door de apostel Filippus” (“Joseph of Arimathea, Saint”, 1985, Micropaedia, deel 6, pagina 621).
Men is het er algemeen over eens dat Williams origineel melding maakte van de door Filippus gestuurde missie en dat de stichting van Glastonbury teruggaat naar de tijd van Christus. Glastonbury is volgens veel mensen hetzelfde als het mysterieuze Isle of Avalon uit de verhalen van koning Arthur. Dit staat er bijvoorbeeld over de resten van een oude kerk aldaar: “Glastonbury Abbey, een ruïne-abdij in Somersetshire, ongeveer 10 kilometer ten zuiden van Wells, Engeland. Volgens de overlevering heeft Jozef van Arimathea hier de eerste christelijke kerk in Engeland gesticht” (Collier’s Encyclopedia, 1959, deel 9, pagina 120).
De Encyclopaedia Britannica (11e editie) zegt: “Volgens de legendes (…) was de eerste kerk van Glastonbury een enigszins gevlochten [of met riet bedekt] gebouw dat is neergezet door Jozef van Arimathea, de leider van de twaalf apostelen [dat wil zeggen, de 12 eerder genoemde “missionarissen”] die vanuit Gaul naar Engeland zijn gestuurd door Filippus” (“Glastonbury”, deel 12, online via 81.1911encyclopedia.org/G/GL/GLASTONBURY.htm; thans niet meer online beschikbaar).
Een oud gezegde van het Engelse platteland, dat vermoedelijk een refrein is geweest uit een oud mijnwerkerslied, luidt: “Jozef was een tinman.” Zoals al gezegd, leidt men hieruit af dat hij betrokken was bij het delven van tin en (belangrijker nog) de handel in tin met het Middellandse Zeegebied. Veel mensen geloven dat hijzelf vaak naar Engeland is gekomen tijdens het leven van Jezus, en misschien zelfs daarvoor al – en dat Jozef na de dood en opstanding van Christus er weer naartoe is gegaan, maar ditmaal als een evangelist.
Dit hele verhaal klinkt als een fabeltje. Maar was het werkelijk een compleet verzinsel uit de late Middeleeuwen – of was het een overlevering die verder terug in de tijd gaat? En zou er enige waarheid in kunnen schuilen?
Om de eerste vraag te beantwoorden: er lijkt door een zekere Melkin (dezelfde als Maelgwyn of Llandaff, circa 480-550 n.C., leider van Gwynedd in Noord-Wales) melding te zijn gemaakt van Jozef in Glastonbury. Deze Melkin was aan dezelfde school opgeleid als de beroemde vroeg-Britse geschiedschrijver Gildas: “John of Glaston, hun [dat wil zeggen, van Glastonbury Abbey] laatste geschiedschrijver, die schreef aan het begin van de vijftiende eeuw (…) haalt ter ondersteuning van de feitelijke begrafenis van Jozef op de begraafplaats [aldaar] (…) een oude Britse geschiedschrijver aan, genaamd Melkin, die leefde vóór Merlijn [de historische Welshe bard Myrddin], en die schreef over de missie van Filippus’ discipelen; namelijk dat ze na elkaar waren gestorven en begraven waren op de begraafplaats: ‘Onder hen ontvangt Jozef van Marmore, genaamd van Arimathea, de eeuwige slaap. En hij ligt in linea bifurcata in de buurt van de zuidkant van de bidkapel, die gemaakt is van vlechten [gevlochten rijswerk].’”
“Op dit punt verdient het opmerking dat toen [de koninklijke oudheidkundige van Henry VIII, John] Leland Glastonbury rond 1540 bezocht, Abbot Whiting hem toegang gaf tot de bibliotheek van het klooster, waar hij een fragment van Melkins geschiedenis, Historiolam de rebus Britannicis, vond: een auteur die, zoals hij ons vertelt, hem volledig onbekend is. Hij las dit fragment met zeer veel belangstelling en plezier en ontdekte daarin het hierboven aangehaalde verhaal. Het manuscript was ongetwijfeld hetzelfde exemplaar als door John of Glaston is aangehaald, wiens kroniek Leland onbekend was. Melkin werd door Leland in zijn catalogus van Britse schrijvers geplaatst en komt zodoende ook voor in de werken van de mensen die hem aanhaalden” (Robert Willis, The Architectural History of Glastonbury Abbey, 1866, hoofdstuk 2, online via vrcoll.fa.pitt.edu/medart/image/England/glastonbury/mainglastonbury.html). Als dit klopt, dan is de oudst bekende historische vermelding van Jozef in Glastonbury 700 jaar ouder dan de vermelding die over het algemeen door de moderne wetenschap als de oudste wordt beschouwd.
Tinmijnen in Zuid-Engeland
Bevatten de verhalen dan helemaal geen waarheid? Zoals reeds in deze publicatie is vermeld, bestond de handel in tin met Engeland al vanaf de tijd van de Feniciërs (“Industries, Extraction and Processing”, Encyclopaedia Britannica, 1985, Macropaedia, deel 21, pagina 424). Rondom de Middellandse Zee werden tijdens de Oudheid de Britse eilanden ook wel de Cassiteriden genoemd, de “Tineilanden” – die samen met Spanje de voornaamste bron van tin vormden in het Middellandse Zeegebied. Dit was in de Romeinse tijd nog altijd het geval. “De tinmijnen in Cornwall [in het zuidwesten van Engeland] waren beroemd tegen de tijd dat de Romeinen Groot-Brittannië in de eerste eeuw n.C. hadden veroverd” (pagina 424).
Ook werden in Engeland andere metalen gedolven. “Monsters van Romeins-Brits lood (uit de Mendip-mijnen [in de buurt van Glastonbury]) zijn in verschillende delen van het Romeinse rijk gevonden. Rond 1950 werd in Ostia, de havenstad van Rome, een oude, Romeinse drainagepijp gevonden die met lood was bevestigd. Onderzoek wees uit dat het lood gedolven was in de Mendip-mijnen” (Capt, pagina 35).
Daarnaast is er bewijs gevonden dat er Joden betrokken waren bij enkele van deze mijnen, zoals Dr. Bernard Susser, een Joodse rabbi, uitlegt in zijn boek The Jews of Southwest England uit 1993, welk boek oorspronkelijk in 1977 was geschreven als zijn dissertatie aan de University of Exeter in Engeland. Deze dissertatie is online te lezen via http://www.jewishgen.org/JCR-uk/susser/thesis/thesisacknowledgements.htm. Hij schrijf hierin: “In de nevelen van de Bijbelse en Romeinse tijden zijn in Devon en Cornwall, de twee meest zuidwestelijke gewesten van Groot-Brittannië, Joodse nederzettingen ontstaan (…).”
“De aanwezigheid van smeltovens in Cornwall en Devon, die ‘Joodse huizen’ of ‘Huizen van de Jood’ worden genoemd (White’s Devonshire Directory (1850) (…) pagina 41 (…)), kunnen een aanwijzing zijn voor een Joodse betrokkenheid bij de mijnindustrie in een vroeg stadium (…) Dit type oven werd gebruikt vanaf de tweede eeuw v.C. tot ongeveer 1350 n.C. en werd door achttiende-eeuwse tin-arbeiders ‘het Huis van een Jood’ genoemd (A.K. Hamilton-Jenkin, The Cornish Miner (1962), pagina 68f (…)). Het tin uit het Joodse Huis stond bekend als ‘tin van het Joodse Huis’ (W.C. Borlase, Antiquities of Cornwall (1769), pagina 163. Zie ook T. Hogg, Manual of Mineralogy (1828), pagina 74, en Journal of the Royal Institution of Cornwall, IV (1871), 227).”
“Joden hebben waarschijnlijk ten minste één goed bekend staand handelscentrum gehad in Cornwall in de pre-Romeinse periode, aangezien de stad Marazion (de naam zelf lijkt al van Hebreeuwse oorsprong te zijn, en heeft de betekenis van ofwel ‘uitzicht van Sion’ ofwel ‘bitterheid van Sion’) voorheen Market-Jew [‘Markt-Jood’] genoemd werd, en de hoofdstraat van Penzance die daarnaar toe leidt, vandaag de dag zelfs nog Market-Jew Street [‘Markt-Joodstraat’] genoemd wordt. En dit is niet de enige stad in Cornwall waarvan de naam een Hebreeuwse oorsprong zou hebben. Ook het dorp Menheniot zou zijn naam volgens een correspondent van de Jewish Chronicle ontlenen aan twee Hebreeuwse woorden, min oniyot, hetgeen betekent ‘van schepen’ (JC [Jewish Chronicle], 1 juni 1860) (…) Het verdient opmerking dat veel bewijs dat duidt op Joodse nederzettingen of invloed in Engeland tijdens de pre-Romeinse periode voornamelijk betrekking heeft op Devon en Cornwall” (voorwoord en hoofdstuk 1).
Joden in Romeins Brittannië
De Romeinse periode begon toen Julius Caesar er in 55 v.C. binnenviel en het daaropvolgende jaar de troepen van de oorspronkelijke bevolking versloeg – al werd Engeland de eerste tijd niet echt “geromaniseerd”. “De inwoners, die gezamenlijk Britons genoemd werden, behielden hun politieke vrijheid en betaalden Rome schatting gedurende een periode van bijna een eeuw voordat de Romeinse keizer Claudius I begon met de systematische verovering van Engeland in 43 n.C. Tegen 47 hadden Romeinse legioenen het gehele eiland ten zuiden van de rivier Humber en ten oosten van de rivier Severn bezet. De stammen, met name de Siluren [van wie later nog melding wordt gemaakt], inwoners van wat nu de regio’s Wales en Yorkshire zijn, bleven meer dan 30 jaar lang koppig weerstand bieden, een periode die werd gekenmerkt door de vergeefse en bloedige opstand in 61, die geleid werd door de inlandse koningin Boudicca. Vanaf toen werd Engeland een keizerlijke provincie van Rome, genaamd Brittannia, en werd ze geleid door Romeinse stadhouders. Rond 79 wisten de Romeinse legioenen de stammen in Wales aan zich te onderwerpen en stelden ze gedeeltelijk een bestuur in over de inwoners in Yorkshire” (“Britain, Ancient”, Microsoft Encarta 2001).
Dr. Susser bespreekt deze periode: “Waren er Joden in het Romeinse Brittannia? Deze vraag is besproken door Dr. [S.] Applebaum [in zijn artikel “Were There Jews in Romain Britain?” (Transactions of the Jewish Historical Society of England, XVII, 1950, pagina 205), en zelfs de mogelijkheid] (…) dat er enige Joodse handelaren waren die betrokken waren bij de import van aardewerk, glas en oriëntaalse goederen [dat wil zeggen, afkomstig uit het gebied ten oosten van de Middellandse Zee]. Mogelijk hebben ze zelfs kleine gemeenschappen gevormd in Colchester, York, Corbridge en Londen (…).”
“Het archeologisch bewijs betreft munten en aardewerk. Volgens Dr. Applebaum tonen munten uit de Romeinse periode uit het Nabije Oosten, die gevonden zijn in Dorset en Devon, een nauwe connectie aan tussen deze gebieden. Een nauwkeurige analyse van deze munten wijst uit dat Exeter een van de eerste aanleghavens was voor zeevaart afkomstig uit het Middellandse Zeegebied van over het Kanaal. Een analyse van de munten toont ook aan dat ze voornamelijk afkomstig zijn uit Antiochië, Chalcis, Cyrrhus, Hiërapolis, Edessa, Samosata, Zengma en Singara; steden die alle een hoog percentage Joden onder hun bevolking kenden (Applebaum, “Romain Britain”, pagina 190). De met name nauwe betrekkingen tussen Exeter en het Nabije Oosten maken het waarschijnlijk dat er daar enkele vroege Joodse betrekkingen met die stad bestonden” (hoofdstuk 1).
Dr. Susser gaat verder: “Een hardnekkige legende spreekt ook over de aanwezigheid van ten minste één Jood in Engeland aan het begin van het christelijke tijdperk. Hij was Jozef van Arimathea, een welgestelde Esseense Jood die, naar men zegt, uit sympathie voor Jezus Hem een begrafenis in een rotsgraf in de buurt van Jeruzalem heeft gegeven (…) (Jewish Encyclopaedia (New York, 1901) (…)). Een variant op deze legende stelt dat Jozef samen met Jezus door Cornwall heeft gereisd (…) Deze legende is waarschijnlijk ontstaan uit de volksoverlevering uit oude tijden, toen een of meer aanzienlijke Joden Engeland bezochten” (hoofdstuk 1).
Dus komen we weer bij Jozef van Arimathea terecht. Wellicht was hij naast een Davidische prins en een nobel raadsheer ook wel een gevierd zakenman – rijk geworden door de handel in metalen uit Engeland en door aardewerk en glas uit het Midden-Oosten. Van al het aanzien dat hij genoot, zou dit hem wel de grootste achting bij de Romeinen hebben kunnen geven en hem in regelmatig contact met Pontius Pilatus hebben kunnen brengen.
Als dit allemaal waar is, zou dit bovendien ook een goede verklaring zijn voor de aanwezigheid van Jozef in Engeland na de dood en opstanding van Christus. Hij zou zijn voormalige onderneming dan kunnen voortzetten, terwijl hij tegelijkertijd bekendmaakte wat er in Judea was gebeurd. Of misschien was hij op dat moment alleen een evangelist – maar ging hij naar deze voor hem zo bekende plaats, waar hij belangrijke contacten had.
Apostolische reizen
Maar er zijn nog meer goede redenen waarom Jozef en zelfs andere oorspronkelijke volgelingen van Christus wellicht naar Groot-Brittannië zijn gegaan. Toen Jezus Zijn apostelen voor de eerste maal hun opdracht gaf, zei Hij tegen hen: “U zult u niet op weg begeven naar de heidenen en u zult geen enkele stad van de Samaritanen binnengaan, maar ga liever naar de verloren schapen van het huis van Israël” (Mattheüs 10:5-6; vergelijk 15:24). Nu was dit waarschijnlijk gedeeltelijk van toepassing op de geestelijk verloren Joden in het Heilige Land. Maar het lijkt voornamelijk te slaan op de 10 “verloren stammen” van Israël. Natuurlijk gaf Jezus Zijn apostelen later de opdracht om Zijn boodschap aan alle volken te verkondigen (Mattheüs 28:19-20) en werd het behoud ook aangeboden aan de heidenen (Handelingen 10-11). Maar nog altijd was de evangelieboodschap bedoeld “eerst voor de Jood [Israëliet], en ook voor de Griek [heiden]” (Romeinen 1:16). Dit alles lijkt erop te duiden dat de Israëlieten het voornaamste doel voor de verspreiding van het evangelie waren. Zelfs Paulus, de apostel voor de heidenen, kreeg ook de opdracht om het evangelie te verkondigen onder “de kinderen Israëls” (Handelingen 9:15, NBG).
Hoe dan ook zou voor de mensen uit Christus’ tijd de term “alle volken” in ieder geval slaan op het volledige gebied van het Romeinse rijk en verder. En de verloren stammen van Israël bevonden zich op dat moment verspreid over de volledige lengte van de noordelijke grens van het rijk, van Parthië en Scythië in het oosten tot aan Spanje, Frankrijk en Groot-Brittannië in het westen.
In het begin van de 4e eeuw schreef de vermaarde kerkhistoricus Eusebius het volgende in zijn beroemde boek History of the Church: “De heilige apostelen en discipelen van onze Heiland werden verspreid over de gehele wereld. Thomas werd, aldus de overlevering, uitgekozen om naar Parthië te gaan, Andreas naar Scythië, Johannes naar [Klein-] Azië, waar hij bleef tot aan zijn dood in Efeze. Petrus lijkt te hebben gepredikt in Pontus, Galatië en Bithynië, Cappadocië en [Klein-] Azië, onder de Joden [of eigenlijk de Israëlieten] in de Verstrooiing” (Boek 3, hoofdstuk 1). Paulus vermeldde uitdrukkelijk zijn voornemen om naar Spanje te gaan (Romeinen 15:24, 28). Kan het zo zijn dat hij daar werkelijk naartoe is gegaan?
In een ander boek schrijft Eusebius: “De apostelen staken de oceaan over en kwamen aan bij de eilanden die de Brittannische Eilanden genoemd worden” (Demonstratio Evangelica of Proof of the Gospel, boek 3, hoofdstuk 7). Hij vermeldt daar niet bij welke apostelen het betrof, maar is het te bizar om te geloven dat enkelen dit ook daadwerkelijk gedaan hebben? Uiteindelijk was reizen van Judea naar Groot-Brittannië niets meer dan het doorkruisen van het rijk. Denk eens aan de tienduizenden mensen die in de tijd van de Amerikaanse pioniers in een huifkar van het oosten van de Verenigde Staten naar het westen ervan verhuisden. Maar reizen vanuit het Heilige Land naar Groot-Brittannië zal veel eenvoudiger en sneller zijn geweest – omdat de reis per boot over water en over land via de Romeinse wegen, die goed onderhouden waren, kon worden afgelegd.
De oudste algemeen erkende historicus van Engeland, de reeds eerder genoemd Gildas de Wijze, die rond 550 schreef, stelde het volgende: “We weten met zekerheid dat Christus, de ware Zoon, Zijn licht, de kennis over Zijn wetten, op ons Eiland heeft geworpen in het laatste jaar van keizer Tiberius” (De Excidio Britanniae of On the Ruin of Britain). Tiberius stierf in maart van het jaar 37 n.C. Dus Gildas zegt dat binnen zes jaar na Jezus’ dood en opstanding het evangelie al werd verkondigd in Groot-Brittannië. Dit was lang voordat de apostelen zich verspreidden over de bekende wereld en verscheidene gemeenten stichtten buiten het Heilige Land. Maar het sluit wel aan op de afschuwelijke vervolging die over de kerk kwam vanwege Paulus vóór zijn bekering rond het jaar 35 n.C.
Maar bevond Jozef van Arimathea zich onder de mensen die daar arriveerden? In vier katholieke Concilies aan het begin van de 15e eeuw werd bepaald dat Frankrijk en Spanje voor wat betreft oudheid en voorrang Engeland voor zich moesten dulden, aangezien de kerk aldaar gesticht was door Jozef van Arimathea direct na de dood en opstanding van Christus.
Legendes in perspectief
De katholieke kardinaal Cesare Baronius, die tot curator van de Vaticaanse Bibliotheek werd aangesteld in 1597, maakt melding van Jozef in een interessant verband. In zijn monumentale werk Annales Ecclesiastici (Annals of the Church) beschrijft hij onder het jaar 35 n.C. een zeereis in een boot “zonder roeispanen” door de discipelen Lazarus, Maria Magdalena, Martha, hun dienstmaagd Marcella en een andere discipel met de naam Maximinus – die uiteindelijk aan land kwamen in Marseille in Zuid-Frankrijk (deel 1, jaar 35, sectie 5). Bij deze informatie plaatst Baronius de voetnoot “Handelingen van Magdalena en daarmee samenhangende werken”.
David Mycoff stelt in zijn introductie op The Life of Saint Mary Magdalene and of Her Sister Martha: A Medieval Biography (1989) dat dit eenvoudige verhaal klaarblijkelijk opgenomen was in een aantal documenten waarvan enkele uit in ieder geval de negende eeuw kwamen (pagina’s 5-6) – op basis van veel van deze documenten zouden Lazarus en Maria Magdalena het evangelie in het zuiden van Frankrijk hebben verspreid.
Deze en andere overleveringen zijn verzameld in het document dat hij in het hiervoor genoemde boek vertaald heeft – en dat in een manuscript uit ongeveer 1408 wordt toegeschreven aan de negende-eeuwse abt Rabanus Maurus (pagina 7), maar dat volgens geleerden, onder wie Mycoff, dateert uit het einde van de 12e eeuw (pagina 10). In dit document worden de passagiers van de boot opgesomd als “Maximinus de aartsbisschop, samen met de glorierijke vriendin van God, Maria Magdalena, haar zuster de gezegende Martha, en de gezegende aartsdeken Parmenas, en de bisschoppen Trophimus en Eutropius, naast de rest van de legeraanvoerders van Christus” (hoofdstuk 37, regels 2141-2145).
Baronius gaat nog een stap verder. In een voetnoot citeert hij uit een stuk waarvan hij zegt dat het een “historisch Engels manuscript is dat in de Vaticaanse bibliotheek ligt”, en zegt hij dat dit gezelschap zich opsplitste, waarbij sommigen vervolgens met “Jozef van Arimathea, de nobele raadsheer”, meegingen naar Engeland. Ondanks dat de kardinaal hem in eerste instantie niet samen met de anderen had genoemd, is het interessant dat Jozef nu in het verhaal opduikt (sectie 5).
Maar is dit werkelijk zo gebeurd? Het is niet mogelijk om dit met zekerheid na te gaan. Het klopt wel met het tijdsbestek waarin volgens Gildas het evangelie in Engeland terecht is gekomen aan het einde van Tiberius’ regering. Maar er doen zich in dit scenario enkele problemen voor. Ten eerste zijn de volksverhalen over Lazarus die naar het zuiden van Frankrijk gaat, bepaald twijfelachtig – het is waarschijnlijker dat ze ontleend zijn aan een bisschop in dit gebied uit de vijfde eeuw met de naam Lazarus, die enige tijd in het Heilige Land heeft verbleven voordat hij de rest van zijn leven doorbracht in Marseille (zie “St. Lazarus of Bethany”, The Catholic Encyclopedia, 1910, deel 9, online editie, 1999, www.newadvent.org/cathen). Het is echter mogelijk dat deze persoon bewust in de voetstappen van zijn naamgenoot volgde.
Daarnaast kan men zich afvragen waarom de katholieke concilies uit het begin van de 15e eeuw de Britse kerk ouder achtte dan die van Frankrijk als de verspreiding van het evangelie in het zuiden van Frankrijk is begonnen? Om deze reden alleen al lijkt het erop dat Jozef rond de tijd van deze concilies niet in verband werd gebracht met de “boot zonder roeispanen”. Wat waarschijnlijker lijkt, is dat Baronius twee volksverhalen heeft samengevoegd tot één – of dat hij zijn informatie uit een eerdere samenvoeging van verhalen heeft gehaald. Dit doet niets af aan Jozefs vroege aankomst in Engeland. Het is zelfs opvallend dat deze kerkconcilies, ondanks deze overleveringen over Lazarus en Maria Magdalena die al op een vroeg moment in het zuiden van Frankrijk waren, toch hebben besloten dat vanwege Jozefs vroege aanwezigheid in Engeland Groot-Brittannië de eer krijgt om de oudste gemeente buiten het Heilige Land te zijn.
Enkele apostelen hebben volgens de overleveringen Groot-Brittannië ook bezocht in de decennia na het overlijden van Tiberius – onder hen Simon de Zeloot, Petrus en Paulus. Maar van alle overleveringen zijn die over Jozef het meest prominent vanwege met name het feit dat deze overleveringen ook verband houden met de “heilige graal” uit de ridderverhalen rond koning Arthur.
Wat was deze graal? Er bestaan verschillende opvattingen. De legende van de graal is vermoedelijk ontstaan vanuit een aantal met elkaar verweven geraakte bronnen waarvan sommige heidens zijn. Maar de populairste variant van de legende van de graal is die van de heilige beker van het “laatste Avondmaal”, waarmee Jozef druppels bloed van Christus aan het kruis zou hebben opgevangen – en dat het drinken uit deze beker zorgde voor genezing en eeuwig leven. Wellicht is dit te verklaren als een overduidelijke verdraaiing van wat in de Schrift staat opgetekend.
Op de avond voor Zijn dood gaf Jezus tijdens Zijn laatste Pascha met Zijn discipelen een beker wijn die Zijn “vergoten bloed” voorstelde als begin van het Nieuwe Verbond. Elders had Hij gezegd dat wie van Zijn “bloed” zou drinken eeuwig leven zou hebben. Als Jozef een Paschaceremonie heeft geleid in een heidens land, is het goed voor te stellen dat een en ander als volgt werd verspreid: “Jozef heeft een beker met Jezus’ vergoten bloed erin. Als je daarvan drinkt, zal je eeuwig leven.” Wellicht dat sommigen bij Jozefs’ herhaling van Christus’ woorden (“Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in Mijn bloed”, 1 Korinthe 11:25) abusievelijk dachten dat hij precies dezelfde beker gebruikte. En zo is mogelijk de legende van de graal ontstaan – of althans de meest bekende versie ervan. Natuurlijk dienen we uiterst voorzichtig te zijn bij het toekennen van een hoog waarheidsgehalte aan legendes, hoewel legendes vaak wel een kern van waarheid bevatten.
Jaartallen met elkaar in overeenstemming brengen
In de reeds eerder genoemde 13e-eeuwse interpolatie in de tekst van William of Malmesbury wordt gezegd dat Jozef vanuit Frankrijk Engeland bereikte in het jaar 63 in opdracht van de apostel Filippus. Hoewel dit geheel fictief zou kunnen zijn, zou het ook kunnen wijzen op een op waarheid berustende overlevering, zelfs wanneer deze aan Williams tekst is toegevoegd door de monniken van Glastonbury, zoals geleerden stellen. Het hoeft niet per definitie te betekenen dat Jozef niet al eerder in Engeland was geweest.
Mogelijk is hij namelijk al rond 37 in Groot-Brittannië geweest, maar is hij later teruggegaan naar het Europese continent en misschien zelfs wel helemaal naar het Heilige Land voordat hij later opnieuw naar Groot-Brittannië werd gestuurd. Het zou zelfs kunnen dat hij er meerdere keren is geweest. Dit zou niet vreemd zijn, aangezien Jozef (als de overleveringen waar zijn) dergelijke reizen talloze malen eerder ook al had gemaakt. Ook is het mogelijk dat Jozef pas in 63 voor het eerst in een groot gezelschap daarnaartoe is gegaan. Jozef zou zelfs een reiziger op de “boot zonder roeispanen” kunnen zijn geweest – al was dat dan wel op een later tijdstip dan waarop hij voor het eerst naar Groot-Brittannië is gekomen.
E. Raymond Capt, die het eens is met de theorie waarin Jozefs gezelschap al vrij vroeg naar Groot-Brittannië gaat en die zijn uitspraken baseert op andere schriftelijke overleveringen, zegt het volgende: “Jozef en zijn gezelschap werden door koning Arviragus van de Silurische dynastie van Groot-Brittannië ontvangen. Hij was de zoon van koning Cunobelinus (de Cymbeline van Shakespeare) en de neef van de bekende Britse strijder Caradoc, die van de Romeinen de naam ‘Caratacus’ kreeg” (pagina 39). Capt leidt hieruit af: “Ongetwijfeld kenden Arviragus en Jozef elkaar zeer goed; Jozefs handel als een metaalkoopman voor de Romeinen zal hem zeker meer dan eens met de koning in contact hebben gebracht. Later zou koning Arviragus een belangrijke rol spelen in de strijd tegen de Romeinse overheersing in Groot-Brittannië” (pagina 39).
Volgens de tijdlijn in History of the Kings of Britain van Geoffrey of Monmouth zou Arviragus rond deze tijd koning zijn geweest. Toch lijkt Arviragus, die door de latere Romeinse hekeldichter Juvenalis wordt genoemd, een latere koning te zijn geweest die rond de tijd van keizer Domitianus heeft geregeerd – ongeveer 50 jaar na Jozefs veronderstelde aankomst (om beter te begrijpen wat de moeilijkheid is rond het vaststellen van de periode verwijzen we u naar Luke Stevens, Speculations on British Genealogy and History in Antiquity and the Literary Transmission Thereof, hoofdstuk 3: “The Heirs of Caratacus”, online via www.geocities.com/Athens/Aegean/2444/specs/ancient.htm; thans niet meer beschikbaar).
Anderen stellen echter dat Arviragus een titel was – vergelijkbaar met ard righ, de Iers-Gaelische term die “hoge koning” betekent – en dat deze van toepassing was op alle vroeg-Britse hoge koningen, met inbegrip van Caradoc. Weer anderen menen dat Arviragus en Caradoc neven waren – en zelfs samen met elkaar heersten. Natuurlijk hadden de verschillende Britse stammen in deze periode elk hun eigen lagere koning. Het is niet met zekerheid vast te stellen wie wanneer waar regeerde tijdens deze ondoorzichtige periode in de Britse geschiedenis, aangezien de vermeldingen uit die tijd uit weinig meer bestaan dan mondelinge overleveringen door barden.
Jozef schijnt “Arviragus”, welke leider hij dan ook was, tot het christendom te hebben bekeerd. Natuurlijk is het mogelijk dat niets van dit alles werkelijk is gebeurd – of wellicht heeft hij een of ander belangrijk persoon bekeerd en werd dit later aan de koning meegedeeld. Verbazingwekkend genoeg is er overigens schriftelijk bewijs dat er, in het licht van de tot nu toe bekende geschiedenis, op lijkt te wijzen dat enkele leden van de Britse koninklijke familie uit deze periode daadwerkelijk tot geloof zijn gekomen – maar of dit in Groot-Brittannië zelf is gebeurd of niet, is onduidelijk.
Koninklijke gelovigen
Toen Paulus later in het begin van de jaren ’60 n.C. als gevangene in Rome woonde, spreekt hij over mensen “die van het huis van de keizer zijn”, die ook leden van de gemeente in Rome waren (Filippenzen 4:22). Ook noemt hij Pudens, Linus en Claudia als bekende leden aldaar (2 Timotheüs 4:21). Vanuit de Romeinse geschiedenis lijkt het erop dat deze verzen verwijzen naar dezelfde mensen. Claudia, de geadopteerde dochter van de voormalige keizer Claudius (die in 54 stierf), was tot geloof gekomen – samen met haar echtgenoot Pudens en haar broer Linus.
Claudia, van wie de echte naam Gladys was, was de dochter van de Britse hoge koning Caradoc, die gevangen was genomen in de Romeins-Britse oorlog. Haar ongekende schoonheid (die later door de Romeinse dichter Martialis werd geroemd) en haar opmerkelijke intellect spraken Claudius zó sterk aan, dat hij haar adopteerde als zijn eigen dochter. Haar echtgenoot, Rufus Pudens Pudentius, die meestal Pudens wordt genoemd, was een Romeinse senator en voormalig adjudant van Aulus Plautius, een van de bekendste en meest briljante militaire aanvoerders uit zijn tijd, en de aanvoerder die door Claudius naar Groot-Brittannië werd gestuurd in 43 n.C. om het eiland aan het rijk te onderwerpen.
Wanneer zijn deze mensen christenen geworden? Sommigen zeggen dat dit het gevolg was van Paulus’ prediking in Rome, maar er zijn ook sterke aanwijzingen dat ze in Rome al christenen waren voordat Paulus daar voor de eerste maal kwam (zie Morgan, St. Paul in Britain). Het is dus mogelijk dat ze al bekeerd waren toen ze nog in Groot-Brittannië waren – waar Jozef van Arimathea toegang tot de Britse hoge koning gehad schijnt te hebben.
Jozef wordt in de Middeleeuwse ridderverhalen overigens ook in verband gebracht met nog een andere Britse leider, namelijk Brons, van wie vaak beweerd wordt dat hij dezelfde is als Bran de Gezegende, die volgens sommigen ook een christelijke bekeerling was. Wel moet gezegd worden dat veel geleerden menen dat Bran een mythisch figuur is vanwege de vreemde legendes waarmee hij omgeven is – en zij zien hem als een Keltische god. Maar dit is vaak de verklaring die moderne wetenschappers geven als het gaat om het achterhalen van oude Keltische leiders – meestal een aannemelijk standpunt, maar een die vaak onjuist blijkt te zijn omdat er in die tijden wel degelijk belangrijke mensen waren en er zich rondom hen verschillende overleveringen ontpopten. Bran komt voor in genealogieën die door veel mensen als volkomen legitiem worden beschouwd.
Morgan legt dit uit: “In de tijden van de clans (…) betekende de instandhouding van een genealogie de instandhouding van alles wat van waarde was qua bloed, status en bezit. Zonder deze was een man vogelvrij; hij had geen clan en dus geen wettelijke rechten of status. Genealogieën werden daarom met extreme jaloezie beschermd en met een zorgwekkende nauwkeurigheid vastgelegd door de heraut-barden van elke clan. Bij de publieke ontvangst op vijftienjarige leeftijd van een kind in de clan werd zijn familiegenealogie verkondigd en werden al degenen die dit betwistten naar voren geroepen. Genealogie en erfenis waren dus zo diep geworteld in de Britse wet, dat zelfs een erfgenaam in de negende graad na beoordeling door een jury elk deel kon terugkrijgen van een erfelijk landgoed waarvan zijn voorouders gedwongen waren zich terug te trekken” (pagina’s 42-43).
Vervolgens geeft Morgan Caradocs genealogie weer op basis van de Welshe Pantliwydd Manuscripts of Llansannor: “Caradoc ab [van] Bran Fendigaid [dat wil zeggen, “de Gezegende”] ab Llyr Llediath [Shakespeares King Lear], ab Baran [etc.]” (pagina 43). Ook citeert hij de Middeleeuwse Welshe Triaden van het eiland Brittannië: “Bran, de zoon van Llyr Llediath, die als eerste het geloof in Christus naar de Cymry [de Welsh] bracht vanuit Rome, waar hij zeven jaar gijzelaar is geweest voor zijn zoon Caradoc, die de Romeinen in de gevangenis hadden gezet” (pagina 84).
Daarnaast citeert Morgan een oud Welsh gezegde: “Hebt u het spreekwoord gehoord over Caradoc, de verheven zoon van de edele Bran? ‘Onderdrukking waarin wordt volhard, brengt de dood teweeg’” (geciteerd op pagina 85). Bran was dus zeer waarschijnlijk de vader van Caradoc en de grootvader van Claudia en Linus – en het lijkt erop, zoals reeds gezegd, dat hij contact heeft gehad met Jozef van Arimathea.
Twaalf ‘hides of land’
We wijzen er ook op dat Jozefs religieuze opdracht mogelijk op een tamelijk grote sympathie onder de Britse autoriteiten heeft kunnen rekenen: “Van koning Arviragus [welke koning hij dan ook werkelijk was] is bekend dat hij Jozef en zijn volgelingen ‘twaalf hides of land’ (een ‘hide’ is een oude Engelse oppervlaktemaat, die overeenkomt met ongeveer 7,5 vierkante kilometer) in ‘Ynis-witrin’ [“Isle of Glass”, oftewel Glastonbury] belastingvrij heeft geschonken (…)’ Bewijs van deze Koninklijke Akte is te vinden in het officiële Domesday Book of Britain
[het nationale verslag waartoe opdracht is gegeven door Willem de Veroveraar]
(1086 n.C.), waarin hij schrijft: ‘(…) Deze Kerk in Glastonbury bezit in haar eigen dorp XII ‘hides of land’ waarover nog nooit belasting is betaald’ (Domesday Survey folio, pagina 249b)” (Capt, pagina 41).
Het is heel goed mogelijk dat deze verkrijging van het stuk land heeft plaatsgevonden op het moment waarop het “geïnterpoleerde” jaartal van 63 n.C. werkelijk betrekking heeft. Mogelijk hadden Jozef en zijn gezelschap zich in Glastonbury gevestigd na hun aankomst in 37, maar kregen ze het land pas veel later. Of wellicht was Jozef in 37 alleen gekomen of met slechts een handjevol mensen, is teruggegaan naar het Heilige Land en is pas in 63 teruggekomen met anderen. In de tussenliggende jaren was Rome vanaf 43 weer begonnen om het eiland binnen te vallen, zoals we hebben gezien. Dit zou eerlijk gezegd ook een goede reden zijn geweest om Groot-Brittannië te verlaten. Maar verrassend genoeg werden de Romeinen door Boudicca’s opstand in 61 verhinderd om de westelijke uithoeken van Groot-Brittannië te veroveren. De opstand zorgde eveneens voor een bevrijding van de Romeinse overheersing in dat deel van het eiland waarin Glastonbury gelegen was – waarna dat gebied gedurende bijna twee decennia onder Britse soevereiniteit bleef. Het is opvallend dat het jaar 63, waarin de schenking van het land aan Jozef zou hebben plaatsgevonden, slechts twee jaar na de opstand was.
Historicus Geoffrey Ashe, die nogal sceptisch staat tegenover de legendes rondom Jozef, erkent met betrekking tot het verhaal dat Jozef en zijn gezelschap zich in Glastonbury in Somerset hebben gevestigd wel het volgende: “Wat zo opvallend is, is dat wie dan ook maar met dit verhaal begonnen is, een zo juiste periode heeft uitgekozen toen een Britse leider mogelijk de heerschappij heeft gevoerd over Somerset en in de positie verkeerde om de reizigers een toevluchtsoord te bieden. Tot het moment dat het heuvelfort van Cadbury [nabijgelegen; sommigen menen dat dit het latere Camelot van Arthur werd] werd opgegraven, bestond er geen bewijs dat er zó lang na de [Romeinse] invasie nog niet-veroverde gebieden in dat deel van Groot-Brittannië waren. Mogelijk is sprake van een combinatie van legendes gezien het feit dat Bran (als Bron of Brons) samen met Jozef voorkomt in de ridderverhalen over de Heilige Graal. Deze verhalen alsmede de passages in Gildas [Brits historicus] lijken zich allemaal te centreren rond een overtuiging dat er in Groot-Brittannië wel degelijk christenen waren – erg weinig weliswaar, met nauwelijks enige invloed – in de periode direct na Boudicca” (Kings and Queens of Early Britain, 1982, 1990, pagina 45).
En toch hebben ze wellicht een aanzienlijke invloed gehad. Ondanks dat dit wordt betwist, is het mogelijk dat het land binnen enkele decennia sterk gekerstend is door iemand van vermoedelijk dezelfde koninklijke familie, namelijk koning Lucius – en als dat zo is, is dat vermoedelijk ten dele veroorzaakt door het voorbereidende werk in Glastonbury. Natuurlijk weten we niet in hoeverre de latere bekeerlingen trouw zijn gebleven aan de waarheid. Wat dat betreft is het interessant om te zien wat er 500 jaar later gebeurde toen de rooms-katholieke priester Augustinus kwam om de Britten, die nog vasthielden aan hun eigen vorm van het christendom, te “bekeren”.
De Angelsaksische historicus Beda, die zelf een katholiek was, schreef over het jaar 603 het volgende: “De Britons vierden echter Pasen [in het Latijn Pascha] niet op de juiste tijd maar tussen de veertiende en de twintigste dag van de maan (…) Ook bepaalde andere gebruiken verschilden van de algemene praktijk in de Kerk. Maar ondanks langdurige discussies waren noch de gebeden, de adviezen en de berispingen van Augustinus en zijn metgezellen in staat om de instemming van de Britons te verkrijgen, die koppig hun eigen gebruiken verkozen boven de universele gebruiken onder de christelijke [dat wil zeggen, katholieke] kerken” (A History of the English Church and People, 731, boek 2, hoofdstuk 1; vergelijk hoofdstuk 19; boek 3, hoofdstuk 25, vertaald naar het Engels door Leo Sherley-Price, 1955).
Vervolgens beschrijft Beda hoe de Britten begonnen te veranderen nadat Augustinus schijnbaar een wonder van genezing had verricht – maar daarbij toch aan hun oude gewoonten vasthielden. Hoe dan ook, de hierboven beschreven gewoonte lijkt, al dan niet gedeeltelijk, afkomstig te zijn van de oorspronkelijke apostelen, die het Pascha en het Feest van de Ongezuurde Broden vierden van de 14e tot de 21e van de eerste maand van de Hebreeuwse kalender (zie Leviticus 23:4-8; 1 Korinthe 5:7-8; en ons gratis boekje Gods plan volgens Zijn Heilige Dagen). Als we kijken naar de afvalligheid waarmee het grootste deel van de christelijke wereld tegen de tweede eeuw al was omgeven, lijkt de afzonderlijke voortzetting van de vroege kerkgewoonten in Groot-Brittannië bij te dragen aan de waarschijnlijkheid dat op het eiland het evangelie al was verkondigd door enkele vroege volgelingen van Christus.
Andere verwijzingen
Aangezien de aanwezigheid van Jozef van Arimathea in het zuiden van Engeland in de eerste eeuw n.C. is omgeven met zulke wijd verspreide overleveringen en door talloze factoren wordt gestaafd, lijkt het zeer waarschijnlijk dat hij daar daadwerkelijk is geweest – al zullen we niet precies weten wat er is gebeurd.
Er zijn talloze bronnen voor handen die dit nog verder onderbouwen. Hieronder noemen we er enkele (sommige zijn al aangehaald). Houd daarbij wel voor ogen dat een aanbeveling voor een externe bron voor verdere studie niet een goedkeuring inhoudt van alles wat in deze bronnen wordt gemeld. Er staan stellingen in het aangehaalde materiaal waarmee we absoluut niet instemmen. Desalniettemin bevatten de volgende bronnen waardevolle en relevante informatie over het onderhavige onderwerp en verwijzen ze naar andere bronnen:
www.artisanpublishers.com of www.britishisrael.co.uk/booklist.htm)
Heeft Jozef dynastieën gesticht?
Maar wat heeft dit alles te maken met de troon van David? Op welke manier is dit verbonden met de Britse monarchie? Jozefs verkondiging van het evangelie zal ook betrekking gehad hebben op het feit dat Jezus afstamde van de koninklijke lijn van David – en als Jozef inderdaad Jezus’ oudoom was, zullen de Britten hebben begrepen dat ook hij van koninklijken bloede was. Mogelijk wisten de Britse vorsten dit al vanwege hun eerdere betrekkingen met deze koopman-vorst. In ieder geval zullen ze erkend hebben dat hij een zeer belangrijke edelman was. Dat zal hem en zijn familie in hun ogen tot huwelijkskandidaten voor de Britse koninklijke familie hebben gemaakt.
In dat licht bezien is het opmerkelijk om in de verhalen over de graal terug te zien dat uit Jozef een lijn van koningen is voortgekomen. De meeste informatie in deze verhalen is duidelijk verzonnen – maar ze bevatten mogelijk ook enige waarheid, zoals zo vaak het geval is met legendes. Rond 1212 schreef Robert de Boron in zijn boek Joseph of Arimathea dat Jezus aan Jozef is verschenen en hem de “geheimen van de Verlosser” heeft gegeven, die alleen aan de “familie” van de graal doorgegeven mochten worden. Het is duidelijk dat dit verzonnen is, maar deze “familie” komt in de verhalen veel voor. “Later, op Jozefs sterfbed, spreekt de Heilige Geest tot hem, die hem zegt dat uit hem een geslachtslijn is voortgekomen die zal voortduren totdat, in verre tijden, iemand zal komen die de Graal zal verwerven. Dit is [de Arthuriaanse ridder] Parsival” (John Matthews, King Arthur and the Grail Quest: Myth and Vision from Celtic Times to the Present, 1994, pagina 127).
“In dezelfde tekst komen we een verwijzing tegen naar Jozefs broer, Brons, die de bijnaam ‘de rijke visser’ krijgt nadat hij het gezelschap van de Graal voedt met behulp van slechts één vis – een duidelijke verwijzing naar het wonder van de broden en de vissen uit de Bijbelse overlevering. Interessant is natuurlijk dat Brons een naam is die afgeleid is van Bran” (pagina 89, nadruk toegevoegd). Jozef wordt hierin beschouwd als de broer – in ieder geval familie – van de Britse koning Bran.
Een iets ouder werk over Parsival, genaamd Parzival, “is rond 1207 geschreven door een ridder uit Beieren genaamd Wolfram von Eschenbach (…) [Het] is zeer gedetailleerd en doorspekt met een enorme en mysterieuze, symbolische structuur van numerologie en een nauwgezette rangschikking van de hoofdstukken zodat het verhaal zich als een spiraal naar het midden toe beweegt (…) en naar het einde toe weer naar buiten. Er zijn al vele pogingen gedaan om Wolframs ‘code’ te kraken en uit te komen op een diepere, meer esoterische betekenis die erin verborgen ligt” (pagina 114).
In Wolframs verhaal is de “graal” niet een beker, maar een mysterieuze steen die de beschermers ervan, de geslachtslijn van de mythische graalfamilie, ondersteunt (pagina’s 128-130). John Matthews, een bekende expert op het gebied van Arthuriaanse overleveringen, zegt het volgende over Parzival: “Wolfram lijkt hier [in een specifieke passage] te spreken over een fysieke opvolging, wellicht zelfs van een elitaire groep mensen die opgeleid is om de Graal te dienen op een uiterst precieze wijze. Ook lijkt hij hier te zeggen dat de indeling van de geslachtslijn van de Graal een geheim is dat alleen aan de engelen bekend is” (pagina 130).
Korte tijd later werd de verzameling Arthuriaanse verhalen, die de Vulgate Cycle wordt genoemd, uitgegeven. In een inleiding op het eerste boek, History of the Holy Grail, “verschuift de aandacht al snel van Jozef van Arimathea naar zijn zoon Josephus en van hem naar een bekeerde heidense prins met de naam Nascien. In een behoorlijk lang avontuur bevindt deze laatste zich op een eiland. Er verschijnt een schip waarop zich een rijkelijk versierd bed, een gouden kroon en een zwaard, die getuigen van buitengewoon vakmanschap, bevinden. Documenten leggen uit dat deze ooit hebben toebehoord aan de Bijbelse koning David (…) Het schip was door Salomo gebouwd” (Matthews, pagina 99). Nogmaals: dit is duidelijk fictief – maar de verwijzingen naar David en Salomo zouden onze interesse moeten wekken.
Geheimen en verdraaiingen van de waarheid
In Wolframs Parzival worden de bewakers van de graal “Templiesen” genoemd, waarin veel mensen een verwijzing zien naar de Middeleeuwse Tempelridders of Tempeliers, die tijdens de Kruistochten over Jeruzalem heersten en die door heel Europa een netwerk van kastelen hebben gebouwd. Ondanks een gebrek aan feitelijk bewijs neemt men algemeen aan dat Wolfram zelf een Tempelier was en dat hij geheime Tempelierskennis in zijn werk had verborgen. Ook zien veel mensen de Tempeliers als de bron van de Schotse vrijmetselarij. In dat opzicht is het wellicht veelzeggend dat de meeste koningen van Schotland en Engeland kennelijk vrijmetselaars zijn geweest en dat een van de traditionele geloofsovertuigingen van de vrijmetselarij is dat het huis van David vanuit het Heilige Land werd overgeplaatst naar Noordwest-Europa, zoals ook wordt gesteld in het boek Britannia After the Romans (1849) van Algernon Herbert.
Sommige mensen beschuldigen de vrijmetselaars ervan dat ze op een misleidende wijze de idee van de veronderstelde connecties tussen het huis van David en de Britse monarchie hebben doen ontstaan. Maar alhoewel ze dit wellicht al vroeg hebben ontdekt, hebben ze duidelijk niet al het bewijs, dat op zijn eigen merites beoordeelt dient te worden, hiervan verzonnen. We beschouwen de vrijmetselaars dan ook zeker niet als de bron van onze geloofsovertuigingen in dit opzicht. We kijken daarentegen allereerst naar de Schrift en daarná pas naar de wereldse geschiedenis en wijdverspreide overleveringen, die steun bieden voor deze connectie.
Hoe dan ook: met Wolframs verhaal als achtergrond hebben sommigen geconcludeerd dat de “heilige graal” van Christus’ bloed, voorgesteld door een steen, in feit de bloedlijn is van David via de familie van Jezus – waaruit de geslachtslijn van de Britse vorsten is ontstaan. Sommigen hebben zelfs beweerd dat deze koninklijke bloedlijn uit Jezus Zelf is ontstaan, omdat Hij volgens hen niet aan het kruis is gestorven, maar met Maria Magdalena is getrouwd en kinderen met haar heeft gekregen (het uitgangspunt van het populaire boek Holy Blood, Holy Grail uit 1982 van Michael Baigent, Henry Lincoln en Richard Leigh). Dit onderwijs is echter duidelijk tegengesteld aan de Schrift en ronduit verfoeilijk – het gaat volledig in tegen het hele doel en plan van God.
Maar het zou een afschuwelijke verdraaiing kunnen zijn van iets wat waar is en op feiten berust – zoals vaak het geval is bij valse en onjuiste doctrines. Mogelijk werd de bloedlijn van David naar Europa overgebracht door middel van Jezus’ verdere familie en niet door Jezus Zelf. We hebben al het bewijs gezien dat de geslachtslijn van Salomo overgebracht werd naar Ierland in de tijd van Jeremia. Maar déze overbrenging zou slaan op de geslachtslijn van Davids zoon Nathan. Opgemerkt dient te worden dat de verplaatsing van de koninklijke familie niet bewerkstelligd kon worden door Christus’ broers aangezien zij weliswaar afstamden van de geslachtslijn van zowel Salomo als van Nathan, maar hun afstamming van Jechonia (of Chonia) via hun vader Jozef – die Jezus niet deelde – hen of hun afstammelingen verhinderde om heersers te worden (vergelijk Mattheüs 1:6-16; Jeremia 22:24-30). Maar de familie van de kant van hun moeder zou hier wel voor in aanmerking kunnen komen – met inbegrip van Jozef van Arimathea.
Om deze mogelijkheid verder te onderzoeken gaan we naar de laatstgenoemde bron in bovenstaande lijst, The Royal House of Britain: An Enduring Dynasty van Milner. Hij vermeldt hierin dat koning Arthur afstamde van Arviragus (pagina 28). Opgemerkt dient te worden dat Arthur in historisch opzicht niet duidelijk vastgesteld kan worden. Wel wordt door de wetenschap algemeen aangenomen dat hij werkelijk een Britse leider is geweest uit de vijfde of zesde eeuw – volgend op het einde van de Romeinse heerschappij. Aangezien het tribale leiderschap zelfs tijdens de overheersing van de Romeinen in stand bleef, is het zeer waarschijnlijk dat Arthur afstamde van de dynastieën uit het begin van de Romeinse periode.
Milner haalt een andere bron aan en zegt: “W[alter] W. Skeat schrijft in zijn Joseph of Arimathea (ofwel The Romance of the Holy Grail) [1871]: ‘We komen bij John of Glastonbury [eerder aangehaald] enkele verzen en een aantal genealogieën tegen die de afstamming van koning Arthur laten zien [van zijn moederskant] uit Joseph, die ik onderschrijf. “Helaius, nepos [neef of kleinzoon van] Jozef, genuit [verwekte] Josue. Josue genuit Aminadab (…) [enzovoorts tot Arthur].”’ Volgens de tweede genealogie is de echtgenoot van Arthurs zus een zekere ‘Petrus’ die een ‘bloedverwant (was) van Joseph ab Armathia’. Deze onafhankelijke lijsten bewijzen [of althans helpen bij de onderbouwing] dat Jozef inderdaad dynastieën in Groot-Brittannië heeft gesticht. En het is goed om op deze plaats op te merken dat de oorspronkelijke betekenis van het Latijnse woord ‘nepos’ niet neef is, maar ‘kleinzoon’ – zie White and Riddle’s Latin Dictionary, 1880 [evenals The Classical Latin Dictionary, 1941]” (pagina’s 28-29, voetnoot).
Let op Jozefs veronderstelde kleinzoon Helaius in deze genealogie. Hij lijkt dezelfde te zijn als Helias le Grose (Heli de Grote) uit de Middeleeuwse ridderverhalen. Geoffrey of Monmouth gaf in zijn boek History of the Kings of Britain de naam Heli aan de vader van Cassivelaunus, de Britse koning in de tijd van Julius Caesar (boek 3, hoofdstuk 20). Maar deze persoon leefde te vroeg om een kleinzoon van Jozef van Arimathea geweest te kunnen zijn. Oude Welshe volksverhalen maken melding van een Beli de Grote – die volgens velen dezelfde is als Geoffreys Heli.
Britse banden met Maria?
Let op wat historicus Geoffrey Ashe zegt: “Middeleeuwse teksten (…) zoals de verzameling Welshe verhalen die de Mabinogion genoemd worden, hebben een aanzienlijke hoeveelheid [Keltische mythische overleveringen] bewaard (…) Eén bepaalde Welshe legende gaat bijvoorbeeld over Beli, de zoon van Manogan, een bekende voorouder van verschillende koninklijke families. Beli houdt [althans volgens Ashe] geen echt verband met de chronologie. Hij verschijnt als koning van Groot-Brittannië in de vierde eeuw n.C., als een zwager van de Maagd Maria, als de grootvader van nóg weer een andere held – Bran – die [naar men veronderstelt] van nog langer geleden is. Maar zijn naam doet denken aan Geoffreys Belinus [een oudere heerser], en er bestaat gedegen bewijs dat er een Keltische god genaamd Belenus is, die de gemeenschappelijke oorsprong van dezen allen is” (pagina 23). Wel moet erop gewezen worden dat de Keltische stam Bel gewoon “Heer” betekent – net als bij het Hebreeuwse Baäl. Het zou dus ook heel eenvoudig kunnen slaan op een titel voor een heerser.
De relatie met Maria zou onze aandacht zeker moeten wekken. Net als de vermelding van Bran – die al verscheidene malen met Jozef van Arimathea in verband is gebracht. Milner verwijst naar een lijvig werk uit 1900 genaamd The Welsh People, geschreven door John Rhys, een professor aan de Oxford University, en David Brynmor (dit werk wordt nog steeds uitgegeven).
Hij zegt: “We gaan weer terug naar Bran. De auteurs van The Welsh People, die hierboven zijn aangehaald, citeren de Mabinogion (een verzameling oude, Welshe verhalen) als ze Bran ‘de zoon van Llyr (Lear) en Penardim, de dochter van Beli, zoon van Mynogan’ noemen. Van Penardim tonen ze echter aan dat ze Beli’s zus was en dat Beli de zoon was van – niet ‘Mynogan’, maar: ‘De woorden die vertaald zijn met ‘zoon van Mynogan’ zijn niet terug te vinden in de oorspronkelijke tekst van de Mabinogi’. Ze zijn namelijk achteraf toegevoegd, terwijl de oorspronkelijke woorden luidden Beli maur, map Aun, An, of Anau, die volgens de geslachtslijnen van het Jesus College, MS 20, Bel mabr m. Anna luiden. Deze woorden zouden uit de dertiende eeuw stammen’ – oftewel – ‘Beli de grote, zoon van Anna’” (pagina 27).
Rhys en Brynmor Jones hebben een andere Welshe bewering uit de verslagen als volgt vertaald: “Die Anna werd volgens de mensen van Egypte de nicht van de Maagd Maria genoemd” (pagina 27). Deze bewering, zo merken zij op, wordt ook gedaan over de geslachtslijn van Owen, zoon van Howel de Goede: “Amalek, die de zoon van Beli de Grote was, en Anna, zijn moeder [namelijk van Beli], die de nicht van de Maagd Maria was, de moeder van onze Heere Jezus Christus” (vertaling naar het Engels van pagina 27).
Owen, zoon van Howel, is een verwijzing naar de Welshe koning Owain (gestorven in 988), zoon van Hywel (916-950). Van Owain stamden de koningen van Tudor van Engeland af en, langs verscheidene geslachtslijnen, de huidige koningin Elizabeth (Patrick Montague-Smith, The Royal Line of Succession with Genealogical Tables, Pitkin, 1968, pagina 23).
“Deze genealogie van Owen tot aan Anna is opgenomen in de Annales Cambriae [The Annals of Cambria, oftewel Wales] (…) uitgegeven op gezag van de Lords Commissioners of H.M. Treasury (Longmans, 1860), onder leiding van de Master of the Rolls. Daarin is ook de geslachtslijn van Owens moeder Elen opgenomen tot aan Constantijn de Grote en zijn Koninklijke Britse moeder, de keizerin Helena, die op basis van nader onderzoek de achtste in afstamming blijkt te zijn van Bran de Gezegende, zoon van Lear – en van Penardim, de zus van Beli, wiens moeder Anna was, ‘nicht van de Maagd Maria’” (Milner, pagina’s 27-28).
Het uitzoeken van geslachtslijnen
Hoe kan deze Anna de nicht van Maria zijn geweest? Eén mogelijk antwoord is: Als ze de dochter van Jozef van Arimathea was. Dan zou Beli de kleinzoon van Jozef zijn geweest. De kleinzoon van Jozef wordt in andere genealogieën Heli genoemd – en dat is bijzonder fascinerend als we bedenken dat de naam van Jozefs broer, de vader van Maria, Heli was. Milner suggereert dat het mogelijk een familienaam was.
Deze Beli zou te laat hebben geleefd om de vader van Cassivelaunus te zijn geweest. Hij lijkt zelfs te laat hebben geleefd om de oom van Bran te zijn geweest, zoals Milner en zijn bronnen suggereren. Het lijkt tamelijk ingewikkeld om dit in de weinige chronologische kennis die we van die periode hebben in te passen – omdat in dat geval Jozef op een onwaarschijnlijk hoge leeftijd moet zijn geweest op het moment van Christus’ dood.
Maar wellicht is het zo dat Anna niet de moeder maar de vrouw van Beli was. De hierboven aangehaalde geslachtslijn van Owen zou ook op die manier gelezen kunnen worden: “Amalek, die de zoon van Beli de Grote was, en Anna, zijn moeder [namelijk van Amalek], die de nicht van de Maagd Maria was.” Beli’s dochter Penardim hoeft niet dezelfde te zijn geweest als degene die trouwde met Lear – de naam Penardim betekent namelijk “Hoogste Hoofd” en zou dus ook een algemene titel voor hoge koningin kunnen zijn geweest. Er zijn heel wat mogelijkheden.
Maar als hierin enige waarheid schuilt, dan zou dat betekenen dat Jozefs dochter lang vóór Christus’ dood al getrouwd is met iemand uit de Britse koninklijke familie – wellicht zelfs al rond de tijd van Christus’ geboorte, in de begindagen van Jozefs reizen naar Groot-Brittannië. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat het feit dat zijn dochter tot het koninklijk huis van Groot-Brittannië behoorde, Jozef ertoe aanzette om in Groot-Brittannië zijn toevlucht te zoeken in tijden van vervolging. En mogelijk is dit ook de reden waarom hij, zoals we hebben gezien, de gunst van de Britse heersers verwierf.
Laten we ook niet voorbijgaan aan Jozefs eerder genoemde zoon, die ook Jozef of Josephus heette. Als dit in historisch opzicht waar is, lijkt ook hij bij de grondlegging van de dynastieën betrokken te zijn geweest. Hoe dan ook, het is zeker mogelijk dat de Davidische bloedlijn van Nathan toen doorgegeven is in de Britse koninklijke lijn – zeker als we bedenken dat de Romeinen een zuivering doorvoerden in Davids huis aan het einde van de eerste eeuw, die vele Davidische afstammelingen ongetwijfeld ertoe heeft aangezet om te vluchten naar gebieden buiten het rijk (zie Appendix 12: “De poging om Davids geslachtslijn te vernietigen”).
De Cerdische connectie
Zo’n 500 jaar later vielen de Angelen en de Saksen het eiland binnen en verdreven de oorspronkelijke Keltische Britten naar de westelijke uithoeken ervan. Mensen zien meestal geen continuïteit in de dynastieën van de Britten naar de Saksen. Maar die is er mogelijk wel. De kwestie draait om een persoon met de naam Cerdic (gestorven in 534). “Cerdic, het Saksische stamhoofd dat het koninkrijk Wessex heeft gesticht, was ook de feitelijke stichter van de Britse monarchie [of althans de Engelse monarchie]” (Montague-Smith, pagina 6).
Geoffrey Ashe legt hierover het volgende uit: “Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland is ontstaan rondom Engeland, dat ontstaan is rondom Wessex. Het huis Windsor stamt nog altijd af van de koningen van West-Saksen via allerlei vermengingen met Scandinaviërs, Noormannen, Welshe, Schotten en Germanen. De eerste Wessex-voorouder van Elizabeth II is Cerdic, die aan land kwam bij Southampton Water met een volwassen zoon en vijf schepen vol volgelingen. Aldus de Anglo-Saxon Chronicle, die dit gebeuren plaatst in 495. Met andere woorden, de stamboom van de koningin gaat terug tot op het leven van iemand die in dezelfde tijd als Arthur leefde.”
“Als geschiedkundige bron leggen de artikelen over het oude West-Saksen in de Chronicle zelfs minder gewicht in de weegschaal dan de meeste andere, en de vroege lijn van de West-Saksische koningen is twijfelachtig. Maar de stichter ervan, Cerdic, heeft zeker bestaan, want geen enkele genealoog van het Saksische hof zou hem hebben verzonnen. Zijn naam is in het geheel niet Saksisch, maar Brits [Keltisch]. De naam komt in verschillende vormen voor, een ervan is Ceredig [waar Cardigan van is afgeleid], de naam die gebruikt werd door de leiders uit Clyde, zodat het welzeker een koninklijke naam was onder de Britons uit de vijfde eeuw. Cerdic of Wessex heeft mogelijk Saksisch bloed gehad, aangezien de Saksen hem als hun leider accepteerden; maar het lijkt erop dat hij zichzelf een Briton beschouwde, omdat hij zijn zoon ook een Keltische naam gaf, namelijk Cynric” (The Discovery of King Arthur, 1985, pagina’s 196-197).
Ashe wijst Cerdics Saksische stamboom, waarin zijn vader Elesa genoemd wordt (pagina 198), af. Wel staat hij open voor de mogelijkheid van een Brits-Saksische huwelijksverbintenis. Mogelijk is Cerdic, de zoon van Britse adel, getrouwd met de dochter van de Saksische Elesa. Een andere bron zegt het volgende over Cerdics zoon:
“Cynric is een hybride naam; half Brits, half Saksisch, wat erop kan duiden dat hij van gemengd bloed was (…) [Hier] zien we het opvallende voorvoegsel ‘Cyn’, zoals in Cynglas (Cuneglasus [die volgens sommigen dezelfde is als Arthur of nauw met hem verwant is]) en Cynfawr (Cunomoris [heerser van Zuidwest-Brittannië in die tijd]). Aangezien ‘Cyn’ de Welshe versie is van het Latijnse woord ‘Cun’, is dit nog een aanwijzing dat Cynric een lid was van de Cunedda-familie [die in die tijd regeerde over Wales en Zuidwest-Brittannië], en zeer waarschijnlijk familie van Cunomoris was (…) Het lijkt in die tijd zeer gebruikelijk te zijn geweest om een bondgenootschap tussen Saksische en Britse families te bezegelen met een huwelijk” (Graham Phillips en Martin Keatman, King Arthur: The True Story, pagina’s 148-149).
Dus net als bij de verschillende leiders van Wales het geval was, gaat de stamboom van de eerste West-Saksische leiders, waaruit alle Engelse vorsten zijn voortgekomen, mogelijk ook terug tot op Anna, de nicht van Maria, en mogelijk op andere leden van Christus’ directe familie.
Het huis van David in Europa
Maar er is nog een andere afstammingslijn die dit mogelijk kan hebben gemaakt. Dat heeft te maken met de geslachtslijn van de hierboven al genoemde Elesa, welke geslachtslijn precies acht generaties terug te herleiden is naar Woden of Odin (Montague-Smith, pagina 5) – een genealogie die over het algemeen meer als legende wordt beschouwd, maar die waarschijnlijk wel waar is. Hoewel Odin als een god werd beschouwd, was hij duidelijk iemand die echt heeft geleefd in de tweede of derde eeuw en die afstamde van de Trojaanse lijn van Zerah-Juda – en iemand van wie veel leden van de koningshuizen van Europa afstamden, met inbegrip van al degenen die samen de voorouders vormen van de huidige Britse koninklijke familie (zie Appendix 10: “De familie van Odin”).
Milner noemt een oud manuscript dat hij en anderen hebben onderzocht toen het in het bezit was van het Herald’s College of London – het huidige College of Arms. “Op de rug van de kaft staat vermeld ‘Stamboom van de Saksische koningen’” (pagina 25). Milner legt uit dat in dit manuscript “Frea, de vrouw van Odin, blijkbaar voorgesteld wordt als de dochter van Cadwallader, de zoon van [de oud-Britse] koning Lucius, die zelf weer van Anna afstamde. Als dit betekent dat zij – Frea – een dochter uit dat huis was, dan volgt daaruit dat alle lijnen van Odin, via hun moeder, afstammen van David. Het is een feit (dat door verschillende vroege kerkhistorici is opgetekend), dat Lucius zijn koninklijke troon in Groot-Brittannië verliet om de evangelist van Zwitserland en Beieren te worden. Frea kan heel goed zijn dochter of kleindochter zijn geweest die in Centraal-Europa woonde op het moment van Odins historische reis naar het Westen” (pagina 35).
We dienen ook de mogelijkheid te overwegen dat de lijn van David al op een eerder moment vervlochten raakte met de lijn van Zerah, aangezien vroeg-Armeense leiders beweren van David en Salomo af te stammen (zie Appendix 4: “De link met Colchis”).
Hoe dan ook, het is heel goed mogelijk dat de koninklijke families van Europa niet alleen van Zerah, maar zelfs van David afstammen. Dit lijkt trouwens sowieso waar te zijn op grond van de huwelijken waarvan we weten dat deze in later tijden gesloten zijn tussen de Britse koninklijke familie en de koningshuizen van andere Europese landen. Dit is bepaald opvallend en het lijkt een nieuw licht te werpen op Gods bestraffing van David vanwege zijn grote zonde tegen God – toen hij overspel pleegde en een moord beging (2 Samuel 11). God zei tegen hem: “Welnu dan, het zwaard zal voor eeuwig niet van uw huis wijken” (12:10). Dit is absoluut bewaarheid geworden in Davids eigen leven. Maar het is ook bewaarheid gebleken in de eeuwen daarna. Europa heeft eeuwenlang geleden onder oorlogen vanwege de koningen die elkaar om elke denkbare aanleiding bevochten – en we weten nu dat deze koningen allen van het huis van David stammen. Wat een treurige kanttekening moet er geplaatst worden bij ons beeld van de geweldige erfenis van Davids troon. Laat het een waarschuwing zijn voor de verwoestende en vaak langdurige gevolgen van zonden.
Tot slot: we hebben elders gezien hoe de Davidische lijn van Salomo (van Perez) in de dagen van Jeremia verbonden raakte met de Milesische koninklijke lijn van Chalcol (van Zerah). Het lijkt erop dat de Davidische geslachtslijn van Nathan dubbel verbonden raakte met de lijn van Zerah ten tijde van Odin. Uiteindelijk raakten al deze lijnen met elkaar vervlochten door een zeer groot aantal onderling gesloten huwelijken. De lijnen waren zelfs al ver voordat de heersende troon van Davids lijn werd overgeplaatst van Schotland naar Ierland met elkaar vervlochten geraakt.
Het lijkt er dus op te wijzen dat koningin Elizabeth en haar familie langs vele lijnen de afstammelingen zijn van Salomo en Nathan. Maar uiteindelijk zal er bij de wederkomst van Jezus Christus een einde komen aan het Salomonische element in de troon. Salomo’s lijn zal niet langer voortgezet worden. In plaats daarvan zal Jezus Christus, Die afstamt van de lijn van Nathan en niet van die van Salomo, vanaf dat moment op de troon zitten – om voor eeuwig in heerlijkheid te regeren. Eindelijk zal er een einde komen aan de menselijke corruptie en de machtsstrijd die het huis van David zo lang hebben geteisterd. Jezus Christus zal namelijk in alle landen de vrede handhaven. Wat staat ons een geweldige wereld te wachten.
Appendix 12: De poging om Davids huis te vernietigen
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2016 United Church of God Holland.
Jezus had andere familieleden die ook van de lijn van David afstamden. Mattheüs 13:55-56 noemt bijvoorbeeld vier broers (Jakobus, Joses, Simon en Judas) en zusters. Jezus had daarnaast ook andere bloedverwanten uit de Davidische geslachtslijn (zie Appendix 11: “Jozef van Arimathea en de lijn van Nathan”). Er zullen in Christus’ tijd zeker veel mensen in Judea hebben geleefd van wie bekend was dat zij afstammelingen waren van David.
Van twee van Christus’ broers, Joses en Simon, is verder niets bekend. Van Jakobus en Judas weten we echter dat zij apostelen van Christus zijn geworden. Zij hebben de Bijbelboeken Jakobus en Judas geschreven. Jakobus, de dienaar van de gemeente te Jeruzalem, werd een martelaar – volgens de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus gebeurde dit in 62 n.C. Het is niet bekend wat er met Judas gebeurd is, alhoewel twee van zijn kleinzonen in Judea zouden hebben geleefd aan het einde van de eerste eeuw.
De hierna volgende tekst is een aanhaling van de kerkhistoricus Eusebius uit de vierde eeuw (The History of the Church, boek 3, secties 19-20):
Dezelfde keizer [Domitianus, 81-96 n.C.] gaf opdracht tot de executie van allen die van het huis van David waren, en er bestaat een oude en hardnekkige overlevering dat een groep ketters de afstammelingen van Judas – de broer, naar de mens gesproken, van de Verlosser – beschuldigden op grond van het feit dat zij van Davids lijn waren en familie waren van Christus Zelf. Dit wordt met zoveel woorden beweerd door Hegesippus [kerkvader uit de tweede eeuw]:
En van de familie van de Heere waren nog in leven de kleinzonen van Judas, die Zijn broer zou zijn, naar de mens gesproken. Van hen werd verraden dat zij van Davids lijn waren en (zij werden) voor keizer Domitianus gebracht, die net als Herodes de advent [verschijning] van Christus vreesde. Domitianus vroeg hun of zij van David afstamden en zij erkenden dit. Vervolgens vroeg hij hun hoeveel bezittingen en hoeveel geld zij hadden. Zij antwoordden dat zij slechts 9.000 denariën [een denarie stond gelijk aan een dagloon] tussen elkaar te verdelen hadden; dit hadden zij, zo zeiden zij, niet in muntstukken, maar was de geschatte waarde van slechts vijfentwintig acres land, waarmee zij geld verdienden om hun belastingen te betalen en de middelen om in hun bestaan te kunnen voorzien.
Vervolgens lieten zij hem als bewijs van hun zware arbeid dat aan hun lichaam te zien was, hun handen zien en de eeltknobbels die in hun handen stonden afgedrukt. Toen zij ondervraagd werden aangaande Christus en Zijn Koninkrijk – hoe en waar dat koninkrijk zal zijn, en wanneer het zou plaatsvinden – legden zij uit dat het niet van deze wereld was of zich ergens op deze aarde zou bevinden, maar dat het engelenachtig en [thans] in de hemel is, en dat dit koninkrijk gevestigd zou worden aan het einde der tijden, wanneer Hij in heerlijkheid zou terugkomen om de levenden en de doden te oordelen en iedereen te vergelden naar zijn of haar daden. Toen Domitianus dit hoorde, oordeelde hij dat zij onschuldig waren, maar hij verachtte hen als minderwaardige lieden en liet hen vrij en gaf de opdracht om de vervolging van de Kerk [te Jeruzalem] te staken. Na hun vrijlating werden zij de leiders van de gemeenten, zowel vanwege het feit dat zij een getuigenis hadden afgelegd als vanwege het feit dat zij familie van de Heere waren; en dankzij de aanhoudende vrede leefden zij tot in de tijd van [keizer] Trajanus.
We kunnen ons voorstellen dat veel van Davids afstammelingen – met inbegrip van veel afstammelingen uit Christus’ directe familie – zijn gedood voordat de jacht op hen werd gestopt. Maar sommigen zullen hebben weten te ontsnappen en hun toevlucht hebben gevonden in de uithoeken van het rijk, zoals het verre Groot-Brittannië.
Appendix 13: De adelstand – eveneens Joods
© 2002 United Church of God, an International Association. © 2016 United Church of God Holland.
Elders hebben we gezien dat de koningshuizen van Europa afstammen van Juda’s zoon Zerah, geheel in overeenstemming met de profetie dat de scepter van Juda niet zou wijken (Genesis 49:10). En het koninklijk huis van Groot-Brittannië is inderdaad een vermenging van de lijnen van Zerah en Juda’s andere zoon Perez via diens afstammeling koning David. Vanwege de onderlinge huwelijken die gesloten zijn, zijn ook de andere koningshuizen van Europa van Davidische komaf.
Men zou kunnen denken dat het Joodse element in deze koningshuizen, waaronder dat van Groot-Brittannië, als het ware is “verwaterd” vanwege de duizenden jaren waarin huwelijken hebben plaatsgevonden met niet-Joodse adel en burgers – waardoor er vrijwel geen enkel genetisch spoor van Joodse herkomst meer in te vinden is. Dat zou betekenen dat deze koninklijke families in zekere zin helemaal niet echt Joods zijn.
Hierbij moeten we wel een aantal dingen in ogenschouw nemen. Ten eerste is het sinds mensenheugenis nauwelijks voorgekomen dat leden van koningshuizen en de adelstand huwelijken met burgers aangingen, zoals uit elke uitvoerige studie over dit onderwerp zal blijken. Ten tweede is het belangrijk om te begrijpen wat de adelstand of aristocratie inhoudt. Wie zijn deze mensen van adel? Verreweg de meesten hebben hun oorsprong gemeenschappelijk met de koninklijke families in ruimere zin. Dit gegeven kan ons helpen om te begrijpen dat de koninklijke bloedlijnen helemaal niet verwaterd, maar juist keer op keer versterkt zijn.
De andere oorsprong heeft te maken met afstamming van de landadel – oftewel de landeigenaren uit het verre verleden. Hoe zijn de voorouders van deze families aan hun land gekomen? We moeten hierbij niet denken aan de manier waarop de kolonisten in Amerika zich het land toe-eigenden. In de Oude Wereld werd land ofwel door de koning aan iemand toegekend ofwel veroverd en in bezit genomen. In het eerste geval ging het voornamelijk om mensen die al een bepaalde sociale status bezaten – mogelijk vanwege vriendschap met de koning, maar waarschijnlijk vanwege militaire ondersteuning. Maar het waren meestal degenen die tot de militaire “klasse” behoorden die opgeleid waren als strijders. En degenen die in staat waren om het land te veroveren, behoorden dus in zekere zin ook tot deze militaire klasse. Het kwam maar zelden voor dat een gewone burger land in bezit kon krijgen en een landgoed kon bouwen.
Scottus nobilis
Verrassend genoeg bevonden zich onder de groep mensen die in aanmerking kwamen voor een stuk land, een grote groep mensen van Joodse komaf. Denk bijvoorbeeld aan de Milesische Scots, die de leiding in Ierland overnamen van de Tuatha de Danaan (de stam van Dan), en die grotendeels van Joodse oorsprong waren, aangezien de meesten van Zerah afstamden. De Ierse historicus Thomas Moore schrijft: “Het is absoluut duidelijk dat degenen die door St. Patrick [5e eeuw n.C.] Scots genoemd worden, allen afkomstig waren uit de hogere en heersende klasse; terwijl hij, wanneer hij spreekt over de overgrote meerderheid van de mensen, hen Hiberionaces noemt – afgeleid van de naam Hiberione, dat door hem altijd alleen wordt gebruikt voor het eiland zelf” (1837, deel 1, pagina 72).
Dr. James Wylie legde uit: “De Scots zijn de militaire klasse; zij zijn de edelen (…) Over de laatstgenoemden [de Hiberni] wordt gesproken als de gewone mensen, de zonen van het land” (History of the Scottish Nation, 1886, pagina 281). Wylie zegt verder: “St. Patrick gebruikt Scoti en Reguli [prinsen] als gelijkwaardige termen. Aan de term Scottus voegt hij vaak het woord Nobilis toe; daarentegen heeft hij geen andere benaming voor de inheemse Ierse bevolking dan Hyberione of Hyberni genae, het gewone volk” (pagina 282, voetnoot). Terwijl de gewone bevolking van Ierland simpelweg Hiberni of Hebreeën waren – de stam van Dan – waren de oudste Scotische opperheren Joods. En tussen deze Joodse aristocratie en de leden van het Ierse koninklijk huis zijn huwelijken gesloten.
De Scotische UiNialls of O’Neills van Ulster, door wie het hoge koningschap kort na de tijd waarin Patrick leefde, werd overgebracht naar Schotland, waren voornamelijk Joods – hun symbool was de rode hand van Zerah. Dus de latere adelstand van Schotland was ook grotendeels Joods.
Hoe zit het met de vroeg-Britse lijn van Brutus van Troje? Hij zou het eiland Groot-Brittannië verdeeld hebben onder zijn drie zonen (zie Appendix 5: “Brutus en het land van het verbond”). Hoe de koninklijke erfopvolging ook precies is geweest, het lijkt waarschijnlijk dat de lijn van Brutus zich aardig heeft verspreid in de vroeg-Keltisch-Britse adel gedurende een periode van 1.500 jaar voordat de Angelsaksen arriveerden.
Joden onder de Scythen
Als we het aan de andere kant hebben over de Angelsaksen, komt de vraag uit wie hun adel bestond. Zoals in onze brochure De Verenigde Staten en Groot-Brittannië in Bijbelse profetieën wordt uitgelegd, kunnen de Angelsaksen en andere Teutoonse lijnen van Scandinavië en de rest van Noord-Europa – die allemaal van Scythische oorsprong zijn – herleid worden naar de Israëlieten die door de Assyriërs aan het einde van de 8e eeuw v.C. in ballingschap werden gevoerd. Israëls hoofdstad in het noorden, Samaria, werd door de Assyriërs rond 722 v.C. veroverd.
Maar een feit dat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat de Assyriërs ook veel mensen uit het zuidelijke koninkrijk Juda deporteerden. De Bijbel vermeldt dat twee decennia na de val van Samaria (tijdens de regering van koning Hizkia van Juda) de Assyrische leider Sanherib het Joodse land binnenviel. Let op de volgende woorden van Sanherib, die in zijn beroemde zeshoekige prisma van klei staan gegraveerd: “Wat Hizkia de Jood aangaat, die zich niet aan mijn last onderwierp, ik belegerde zesenveertig van zijn versterkte steden en talloze dorpen in de nabije omgeving en overmeesterde deze (…) Ik liet 200.150 mensen, jong en oud, man en vrouw, daaruit weghalen (…) en beschouwde hen als mijn oorlogsbuit” (“Sennacherib’s Prism”, Eerdmans Handbook on the Bible, 1983, pagina 280).
Juda was een land dat bestond uit Judaïeten (Joden), Benjaminieten en Levieten. Het lijkt erop dat een groot aantal van deze stammengroepen aan de ballingschap van de noordelijke Israëlieten – die zich op dat moment in Assyrië en Armenië in het westen en in Medië en Perzië in het oosten bevonden – werden toegevoegd. Het lijkt aannemelijk dat de Joodse ballingen naar dezelfde gebieden werden gevoerd.
Auteur Stephen Collins merkt op: “George Rawlinson merkt in een beschrijving van de Scythische Sacae (of Saka) stammen, die uit Azië zijn vertrokken in de tweede eeuw v.C. [voorheen gevangengenomen Israëlieten – afstammelingen van Izak], op dat de grootste stam, die van de Massageten, ook wel de ‘grote Jitten of Jatten’ werden genoemd [“Jats”, The Sixth Oriental Monarchy, 1872, deel 11, pagina 357] (…) De term ‘Jat’ is tot in deze tijd blijven bestaan als de naam van een kaste in Noordwest-India [aan de grens met Perzië en Parthië] en getuigt van de aloude dominantie van de Jatten in dat gebied” (The “Lost” Tribes of Israel … Found, 1992, 1995, pagina 343).
Deze naam is mogelijk een samenstelling van Judaïet (Hebreeuws Yehudi), dat mogelijk verbasterd is tot Jehuti (op fonetische taalveranderingen komen we straks nog terug). Maar wel moet erop gewezen worden dat “Jat” een aanduiding is voor de boerenkaste in het noorden van India en Pakistan (“Jat”, Encyclopaedia Britannica, Micropedia, 1985, deel 6, pagina 510). Dat kan echter het gevolg zijn van het feit dat de Joden als slaven naar dit gebied kwamen. Of, en dat is wellicht waarschijnlijker, vanwege het feit dat latere veroveraars de Jatten aan zich onderwierpen en zichzelf tot de hoogste kaste lieten behoren.
Jat kan oorspronkelijk zelfs ‘van hoge geboorte’ hebben betekend. In een ander artikel schrijft de Encyclopaedia Britannica hierover het volgende: “Jati, ook wel gespeld als jat, in India, een Hindoestaanse kaste. De term is afgeleid van het Sanskriet jata, ‘geboren’ of ‘tot leven gewekt’, en duidt op een vorm van leven die door de geboorte is bepaald. In de Indiase filosofie duidt jati (soort) op elke groep dingen die dezelfde karakteristieken met elkaar gemeen heeft. Sociologisch is men jati universeel gaan gebruiken om daarmee [in het algemeen] een kastegroep aan te duiden binnen de Hindoestaanse samenleving” (“Jati”, pagina 511). Mogelijk is het begrip Jat met betrekking tot geboorte en kaste ontstaan bij de opvatting van Joden als adel.
Het is mogelijk dat deze mensen verwant waren aan een groep die de Yuezhi heet. De Encyclopaedia Britannica zegt hierover: “Yuezhi, ook wel de Indo-Scythen genaamd, een oud volk dat heerste in Bactrië (thans Afghanistan) en India vanaf ongeveer 128 v.C. tot ongeveer 450 n.C. De Yuezhi worden voor het eerst in Chinese historische bronnen genoemd aan het begin van de 2e eeuw v.C. als nomaden die in (…) het noordwesten van China leven (…) Zij en verwante stammen zijn de Asi (of Asiani) en de Tocharen uit historische bronnen uit het Westen” (“Yueh-chih”, deel 12, pagina 869). En de Asi kunnen heel goed de Asers uit de Noorse sagen zijn (zie nogmaals Appendix 10: “De familie van Odin”).
In hetzelfde artikel zegt de Britannica: “De Hephthalieten (…) [waren] oorspronkelijk een Yuehzhi-stam.” Ze stonden ook wel bekend als de “Witte Hunnen” en worden soms wel de “Nephthalieten” genoemd (vergelijk “Ephthalites, or White Huns”, Encyclopaedia Britannica, 11e uitgave, online via http://www.studylight.org/encyclopedias/bri/view.cgi?n=10469) – dit is, zoals Collins duidelijk maakt, waarschijnlijk ontleend aan de Israëlitische stam Naftali (pagina 237). Als de naam Yuehzhi mogelijk is afgeleid van Juda of Yehuda, dan kan de omschrijving van Naftali als een Yuehzhi-stam er mogelijk op duiden dat de Joden als leiders verspreid waren over de andere stammen tijdens hun migratie.
De Juten
Collins ziet een verband tussen de Jatten en de Juten van Europa (pagina 343), en het is heel goed mogelijk dat er een verband tussen bestaat – zeker als we ons realiseren dat de Scythische namen Geat of Goth een Noorse equivalent waren voor Jat (zie de Edda-genealogie in Appendix 10: “De familie van Odin”). Maar wie waren de Juten? Zij waren een stam die aan Jutland, het schiereiland van Denemarken, zijn naam gaf.
Hoewel we vaak denken dat de Angelen en de Saksen zich in Groot-Brittannië hebben gevestigd en de Engelsen zijn geworden, is het juister om te zeggen dat Groot-Brittannië gedurende de vijfde tot de zevende eeuw is binnengevallen door de Angelen, de Saksen en de Juten: “Het grootste deel van het land werd veroverd door deze Teutonen, die grotendeels bestonden uit de stammen van de Angelen, de Saksen en de Juten, die zich uiteindelijk tot één volk versmolten onder de naam Angelsaksen, Angelen of Engelsen, terwijl dat gedeelte van Groot-Brittannië dat zij tot hun thuis maakten Engeland werd genoemd” (Gene Gurney, Kingdoms of Europe: An Illustrated Encyclopedia of Ruling Monarchs from Ancient Times to the Present, 1982, pagina 129).
De Juten zijn zelfs als eerste gearriveerd! “Het eerste Teutoonse koninkrijk werd gesticht in Kent. Een wanhopig Brits stamhoofd of koning, Vortigern (…), vroeg de Teutonen om hem te hulp te komen (…) om zijn mensen te beschermen tegen hun vijanden uit het noorden. Twee welbekende Jutse Vikingen, Hengist en Horsa, aanvaardden de uitnodiging samen met hun volgelingen en kwamen in het jaar 449 aan op het eiland Thanet, het meest zuidoostelijke puntje van Engeland (…) Eric, een zoon van Hengist, werd in 457 formeel tot koning van Kent gekroond, dat wil zeggen, van de zuidoostkust van Engeland. Hij was de eerste van de Teutoonse koningen van Engeland” (pagina 129).
Nu volgt de cruciale vraag: zou de naam Jut – en mogelijk Jat – verwant kunnen zijn aan Juda? Kijk eens naar het volgende uit een boek over linguïstiek: “De Germaanse linguïst Jakob Grimm (van de beroemde sprookjes) (…) publiceerde een uiteenzetting in vier delen (1819-1822), waarin hij de klankovereenkomsten in het Sanskriet, het Grieks, het Latijn en de Germaanse talen beschreef. Grimm en andere linguïsten waren niet alleen geboeid door de gelijkenissen, maar ook door de systematische aard van de verschillen (…) Grimm wees erop dat bepaalde klankverschuivingen die zich niet hebben voorgedaan in het Sanskriet, het Grieks of het Latijn, zich moeten hebben voorgedaan in het allereerste begin van de geschiedenis van de Germaanse talen. Aangezien de klankverschuivingen zó opvallend regelmatig waren, werden ze de ‘Wet van Grimm’ genoemd (…) [een voorbeeld hiervan is] d à t (…) stemhebbende plofklanken worden stemloos” (Victoria Fromkin en Robert Rodman, An Introduction to Language, vierde uitgave, 1988, pagina 315).
Dus het volk dat later de Juten of Yuten genoemd werd, zal oorspronkelijk Juden of Yuden geheten hebben. Het Hebreeuwse meervoud hiervan zou Judim of Yudim zijn – het echte Hebreeuws J’hudim of Y’hudim betekent Joden.
Hengist en Horsa, de leiders van de Juten, waren dus waarschijnlijk ook Joden. Terwijl deze Jutse bevolking zich in het zuiden van Engeland uitbreidde, namen ze meer en meer land in bezit – zo werden de Juten edelen. Hun vroege komst zorgde er dan ook voor dat zij tot de oudst vastgestelde adellijke families van de Angelsaksische bevolking behoorden. Daarnaast zijn Hengist en Horsa qua afstamming terug te voeren naar Woden of Odin, zodat zij koninklijke afstammelingen van Zerah en mogelijk zelfs van David zijn (zie Appendix 9: “De familie van Odin” en 10: “Jozef van Arimathea en de lijn van Nathan”). Hetzelfde kan gezegd worden van de koningen van de Angelen en de Saksen die spoedig daarna zouden komen.
In de 9e eeuw namen Deense Vikingen het gezag over in het westelijke deel van Engeland voordat de Angelsaksen hen verdreven. En de Denen heersten later van 1013-1042 over Engeland voordat het weer onder Saksische heerschappij kwam te staan. Beide keren raakte de Deense adel vermengd met de plaatselijke Angelsaksische adel. Maar bedenk daarbij wel dat de Deense leiders afstammelingen van Odin waren – en de Denen zelf uit Jutland kwamen en er dus waarschijnlijk voor hebben gezorgd dat velen van hun adel van Jutse (en dus waarschijnlijk Joodse) komaf waren. Dit is te vergelijken met Ierland, waar de gewone bevolking van de stam Dan was, maar waar de adel bestond uit Milesische Scots, die Joods waren. In Denemarken bestond de gewone bevolking ook uit de stam Dan, maar bestond de adel naar alle waarschijnlijkheid uit Juten die, wederom, Joden waren.
De Normandische verovering
Toen volgde de doorslaggevende Slag bij Hastings in 1066, waarmee de Normandische verovering van Engeland onder Willem de Veroveraar begon. “De belangrijkste verandering,” aldus de Encyclopaedia Britannica, “was de onderwerping van Engeland aan een Normandische aristocratie. Willem verdeelde bij stukjes en beetjes naarmate het land werd veroverd landgoederen onder zijn volgelingen [baronnen uit Normandië]” (“United Kingdom”, Macropaedia, deel 29, pagina 33).
Historicus Michael Wood schrijft: “De herverdeling van het land na de Normandische verovering wordt ook wel een eigendomsrevolutie van de meest verstrekkende soort genoemd en een catastrofe voor de hogere ranken van de Engelse samenleving waar ze nooit meer van zijn hersteld. Het verslag in het Domesday Book, dat pas twintig jaar na Hastings werd voltooid, laat zien dat hoewel sommige Engelsen nog over aanzienlijke landgoederen beschikten, slechts zeer weinigen nog maar een positie van enige invloed bekleedden. Men schat dat in 1086 nog slechts vijf procent van het land in Engelse handen was” (In Search of the Dark Ages, 1987, pagina 233).
Wood zegt zelfs dat de voormalige Engelse adel het land heeft verlaten: “Er is veel bewijs voorhanden van een grootschalige emigratie van Engelsen naar andere landen, zoals Denemarken, Schotland en, het meest opmerkelijk van al, Griekenland en het Byzantijnse rijk, waar ook tegenwoordig nog veel bewijs te vinden is dat grote aantallen Engelsen in dienst traden van de keizer in Constantinopel in de generatie na Hastings” (pagina 233). Dat is inderdaad opmerkelijk, omdat dit ervoor zorgde dat de adel van Joodse komaf zich nog verder over Europa verspreidde – waarbij ze onderling huwelijken sloten met leden van de verschillende koningshuizen en ze ironisch genoeg de Joodse bloedlijn van de Britse troon nog verder versterkten toen deze andere Europese familielijnen hier later mee werden vermengd.
Maar hoe zit het met de Normandische adel van Engeland? Wie waren nu eigenlijk de Normandiërs? Ook dit waren Deense Vikingen – die waarschijnlijk door een Jutse (waarschijnlijk Joodse) militaire orde of adel werden geleid. Natuurlijk waren het niet helemaal dezelfde Vikingen, aangezien deze Vikingen zich in de 9e eeuw in Noord-Frankrijk hadden gevestigd. In 911 stond de Frankische koning Karel III (Karel de Eenvoudige) land aan hen af uit dank voor hun loyaliteit en bescherming tegen invallen van andere Vikingen – en benoemd hij hun aanvoerder Rollo tot graaf. “Zijn Vikingen gingen veel sneller in de lokale cultuur op dan in Engeland. Zij namen vrouwen uit de lokale bevolking tot echtgenotes en concubines en zorgden ervoor dat hun kinderen de Frankische taal spraken” (TimeFrame AD800-1000: Fury of the Northmen, Time-Life Books, 1988, pagina 38).
De Normandische adel in Frankrijk sloot huwelijken met de Franse adel. Maar waaruit bestond de Franse adel? De Sicambrianen of Franken (die hun naam aan Frankrijk gaven) waren onderdeel van de Teutoonse invasie van Europa, die volgde op de komst van de Kelten. Op pagina 611 van James Andersons Royal Genealogies or the Genealogical Tables of Emperors, Kings, and Princes, from Adam to These Times staat een lijst met “The Sicambrian Kings” (“de Sicambrijnse koningen”), te beginnen met “Antenor van het Huis van Troje, koning van de Cimmerianen, 443 v.C.” (zie ook W.M.H. Milner, The Royal House of Britain: An Enduring Dynasty, 1902, 1964, pagina’s 35-36, 41). Dus wederom een Joodse familielijn die van Troje afstamt!
De Frankische adel was al vanaf de tijd van de Kelten met de Gaulische adel vermengd geraakt. De oorsprong van deze adel lag vermoedelijk bij zowel Cimmeriaanse Israëlieten die door Turkije richting het westen Europa in trokken, als bij de Milesiërs die de eerste koloniën in Zuid-Frankrijk hadden gesticht. In ieder geval was deze laatste groep schijnbaar overwegend Joods. De Gauls hadden zich door huwelijken vermengd met de Romeinse adel toen Rome de macht over dat gebied kreeg. En de Romeinse adel ontleende zijn afstamming aan Aeneas van het huis van Troje – en dus van weer een andere Joodse familielijn.
De adel van Frankrijk was dus zeer waarschijnlijk overwegend Joods. Deze adel vermengde zich vervolgens door huwelijken met de Normandische adel, die vermoedelijk van Jutse en dus waarschijnlijk van Joodse oorsprong was. Uiteraard waren de Normandische leiders vrijwel zeker allemaal Joods, aangezien ze afstamden van Odin van de lijn van Troje. En de Normandiërs gingen de nieuwe adelstand van Engeland vormen – die zich vervolgens door huwelijken weer vermengde met de overgebleven voormalige Joodse adel. Toen uiteindelijk de belangrijkste Davidische familielijn van Schotland naar Engeland werd overgebracht, vermengde deze zich met de daar aanwezige adel – waarvan veel van de leden al van andere Davidische familielijnen afstamden.
Natuurlijk wil dit niet zeggen dat de adel volledig Joods is. Dat is vrijwel zeker niet het geval. Toch is het bijzonder om te beseffen wat God allemaal heeft gedaan om zeker te stellen dat de koningshuizen van Europa van Joodse komaf zijn – niet Joods op grond van een onbetekenend miljoenste deeltje, maar juist voor een heel groot deel –voldoende om hen collectief als Joden te beschouwen. Het is verbluffend wanneer we stil staan bij de “familieplanning” waar God Zich mee heeft beziggehouden. Het is werkelijk een verbazingwekkend wonder.
(Dit artikel, door Tom Robinson, is een gedeeltelijk bewerkte vertaling van een publicatie van United Church of God, an International Association, uit 2003.)
© Verenigde Kerk van God, Postbus 93, 2800 AB Gouda. Tel: 06-29601189. info@verenigdekerkvangod.org – www.verenigdekerkvangod.org.
Financieel steunen? Rekeningnummer NL43ABNA0538360747 of NL72INGB0003561825 t.n.v. Verenigde Kerk van God te Gouda. “ANBI geregistreerd”.
Het Nederlandse Supplement van Beyond Today
Vul hieronder uw gegevens in voor een abonnement op onze gratis gedrukte editie van het tweemaandelijkse tijdschrift Beyond Today.
Alle Artikelen
Deze website gebruikt cookies om informatie op uw computer op te slaan. Sommige van deze cookies zijn essentieel om onze site te laten werken en andere helpen ons te verbeteren door ons inzicht te geven in hoe de site wordt gebruikt.
Door onze site te gebruiken aanvaardt u de voorwaarden van ons Privacybeleid.
Dit is een besloten gedeelte voor leden en vrienden van de Verenigde kerk van God