Benjamin Franklin, de Noord-Amerikaanse drukker, uitgever, schrijver, wetenschapper, uitvinder, staatsman en een van de grondleggers van de Verenigde Staten, stond bekend om zijn vermogen om goed met mensen om te gaan. Misschien is dit citaat van hem een van de redenen voor zijn positieve benadering van zijn medemensen:
“Ik neem me voor niets slechts over iemand te zeggen, ook al is het de waarheid, maar in plaats daarvan de fouten waarvan anderen worden beschuldigd op de een of andere manier goed te praten, en bij geschikte gelegenheden het goede dat ik over anderen weet te melden.”
Nu kunt u op Franklins opmerking reageren met de vraag: “Maar kan het niet af en toe mogelijk zijn om iemand te vertellen dat hij zijn gedrag moet veranderen?” Ja, dat kan. En als dat uw reactie was, hebt u Franklins opmerking niet begrepen, want hij heeft het niet over een rechtstreekse dialoog met anderen, maar over hoe je over anderen praat als ze er niet zijn. Kortom, Franklins opmerking heeft te maken met roddelen.
De vermaning van de apostel Paulus in dit verband staat in Efeze 4:29, 31-32:
“Laat er geen vuile taal uit uw mond komen, maar wel iets goeds, dat nuttig is tot opbouw, opdat het genade geeft aan hen die het horen (…) Laat alle bitterheid, woede, toorn, geschreeuw en laster van u weggenomen worden, met alle slechtheid, maar wees ten opzichte van elkaar vriendelijk en barmhartig, en vergeef elkaar, zoals ook God in Christus u vergeven heeft.”
In deze overdenking staan onze woorden die we spreken centraal. Wat voor mensen willen we zijn, waar willen we om bekend staan in termen van hoe we onze medemensen behandelen? Staan we erom bekend dat we praten over wat nuttig is om anderen op te bouwen in overeenstemming met wat zij nodig hebben, of dat we zeggen wat goed is voor degenen die luisteren? Of staan we erom bekend dat we neerbuigend praten over anderen als ze er niet zijn?
Als geroepenen zouden wij er nooit aan denken om te roddelen over onze hemelse Vader en Zijn Zoon. “Logisch,” zult u terecht antwoorden, want er is absoluut niets aan deze twee wezens dat “roddelwaardig” is.
Wij en onze medemensen zijn allen geschapen naar het beeld van God. Wij hebben het ongelooflijke potentieel om voor eeuwig deel uit te maken van Gods familie. Tegen deze achtergrond is het een tegenstrijdigheid als wij slecht spreken over onze medemensen. Jakobus stelt deze tegenstelling aan de orde: “Door haar loven wij God en de Vader, en door haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Uit dezelfde mond komen zegen en vervloeking voort. Dit behoort niet zo te zijn, mijn broeders” (Jakobus 3:9-10).
We concentreren ons vaak op wat we wel of niet moeten doen om goede christenen te zijn. We focussen vaak op daden (of het nalaten daarvan). Maar hier vertellen Paulus en Jakobus ons dat we ook op onze woorden moeten letten. Kiezen we onze woorden bewust, zodat ze ten goede komen aan degenen die naar ons luisteren? En hoe praten we over anderen als ze er niet zijn? En net zo belangrijk: hoe gedragen wij ons als er over anderen geroddeld wordt? Gooien we olie op het vuur, of gedragen we ons als de niet geroepen Benjamin Franklin?
Gods oordeel begint bij het huis van God, dat wil zeggen bij ons. Een essentieel onderdeel van dit oordeel heeft te maken met onze omgang met onze medemensen, want we kennen allemaal het tweede grote gebod. En onze woorden, waarmee we beoordeeld worden, spelen daarbij een belangrijke rol (Mattheüs 12:33-37).
Laten we God om hulp vragen, dat onze woorden een positief effect hebben en voor ons persoonlijk een positieve klank achterlaten bij het grote oordeel dat in ons leven plaatsvindt.